ECLI:NL:RVS:2003:AF8594

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203100/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de gemeente Utrecht inzake revisievergunning voor mengvoederbedrijf

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door een appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, waarbij een revisievergunning is verleend voor een mengvoederbedrijf. De vergunning werd verleend op 24 april 2002, maar appellante was van mening dat de vergunning ten onrechte was afgegeven, vooral met betrekking tot de geurproblematiek die voortvloeit uit de activiteiten van het bedrijf. Appellante stelde dat zij niet in staat was geweest om de noodzakelijke gegevens over de geurproblematiek van een nabijgelegen diervoederfabriek te bekijken, en dat de gemeente ten onrechte de bijzondere regeling voor mengvoederfabrieken buiten toepassing had gelaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 april 2003 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de gegevens over de geurproblematiek op de voorgeschreven wijze openbaar waren gemaakt en dat appellante ook via andere bronnen op de hoogte had kunnen zijn van deze gegevens. De Afdeling oordeelde dat de gemeente onvoldoende had aangetoond dat de door haar gehanteerde emissiefactoren representatief waren en dat de vergunning niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. De Afdeling verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de gemeente. Tevens werd de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest zij het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

200203100/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2002, kenmerk DSO 02107365/WM 4501.4, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een mengvoederbedrijf op het perceel aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Catharijne. Dit besluit is op 24 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn op 19 maart 2003 nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen doorgezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2003, waar appellante vertegenwoordigd door mr. H.W. van Noordt Wieringa, [gemachtigde], [gemachtigde] (gemachtigden), en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.M. Kerp (ambtenaar van de gemeente) zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante voert aan niet in staat te zijn geweest de in haar ogen noodzakelijke gegevens aangaande de geurproblematiek van de op hetzelfde industrieterrein gelegen diervoederfabriek “Agrifirm” te kunnen bekijken.
2.2.1. Verweerder stelt dat de gegevens van “Agrifirm” tegelijkertijd met de gegevens van de onderhavige inrichting ter inzage hebben gelegen en dat appellante ook via andere bronnen op de hoogte was van de beschikbaarheid van de gegevens.
2.2.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de bedoelde gegevens op de voorgeschreven wijze openbaar zijn gemaakt en ter inzage hebben gelegen. Deze beroepsgrond kan derhalve geen doel treffen.
2.3. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte de bijzondere regeling voor mengvoederfabrieken (hierna: BRM) uit de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NeR) buiten toepassing heeft gelaten. Zij stelt in dit kader dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het onderzoek van [onderzoeksbureau] van 10 september 1999. Dit onderzoek had, volgens appellante, bij de beoordeling moeten worden meegenomen omdat de uitkomst van een enkel geuronderzoek niet als voldoende representatief kan worden aangemerkt. Tevens stelt appellante dat in haar inrichting geen andere diervoeders geproduceerd worden dan die ten grondslag liggen aan de BRM. In de BRM wordt, volgens appellante, uitgegaan van gemiddelde geuremissies en niet van absolute geuremissies. Volgens appellante is verweerder ten onrechte alleen uitgegaan van de op één meting gebaseerde absolute geuremissie van rundveevoer.
2.3.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij wat betreft de gestelde geurnorm heeft aangesloten bij de BRM in de NeR. Hij stelt hierbij dat de BRM wel van toepassing is maar dat in dit geval, gezien de emissieconcentraties, niet kan worden gerekend met het bij deze regeling behorende rekenprogramma ‘geurnorm 3.0’. Dit rekenprogramma kan, zo stelt verweerder, met betrekking tot de onderhavige inrichting niet worden toegepast omdat de inrichting een zogenoemd eigen kengetal per ton geproduceerd veevoer kent, die teveel afwijkt van het kengetal dat in het rekenprogramma ‘geurnorm 3.0’ wordt gehanteerd. Het rekenprogramma gaat uit van een maximale emissiefactor van 28,8 x 106 geureenheid (hierna: ge) per ton mengvoer, terwijl uit een onderzoek van [onderzoeksbureau] van 9 augustus 2001 blijkt dat er bij de onderhavige inrichting sprake is van een geuremissiefactor van 69,4 x 106 ge/ton. Het onderzoek van [onderzoeksbureau] van 10 september 1999 waarbij een gemiddelde geuremissiefactor van 42,1 x 106 ge/ton werd vastgesteld, hoeft, volgens verweerder, niet bij de beoordeling te worden betrokken omdat het nieuwe rapport na de laatste wijziging van de inrichting is uitgevoerd en daarom als enig juiste dient te worden beschouwd. De emissieconcentratie is, volgens verweerder, dusdanig dat de op grond van de BRM toegestane spreidingsfactor van 1,5 rond de emissiefactor van 28,8 x 106 ge/ton ruimschoots wordt overschreden. Volgens verweerder kan het rekenprogramma ‘geurnorm 3.0’ dan ook niet gebruikt worden en moet het zogenoemde, op de NeR gebaseerde, ‘lange termijn frequentie distributie-model’ (LTFD-model) worden gebruikt.
2.3.2. De Afdeling stelt, mede gelet op het deskundigenbericht, vast dat op basis van de gegevens verkregen uit het onderzoek door [onderzoeksbureau] van 9 augustus 2001 sprake is van een spreidingsfactor van 2,4 rond de emissiefactor van 28,8 x 106 ge/ton, zodat geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van het rekenprogramma ‘geurnorm 3.0’. Verder stelt de Afdeling vast dat er op grond van de gegevens verkregen uit het onderzoek van [onderzoeksbureau] van 10 september 1999 sprake is van een spreidingsfactor van 1,46 rond de emissiefactor van 28,8 x 106 ge/ton, zodat nog wel met het rekenprogramma gewerkt had mogen worden.
De Afdeling is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende duidelijk is geworden waarom de door verweerder gestelde wijzigingen in de inrichting tot een zo, ook voor de branche ongebruikelijk, grote toename van de emissiefactor hebben geleid. Evenmin is voldoende duidelijk geworden of de op één meting gebaseerde emissiefactor van 69,4 x 106 ge/ton wel als voldoende representatief kan worden aangemerkt.
Mede gelet op het deskundigenbericht betekent dit dat naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende vast staat dat de door verweerder gehanteerde spreidingsfactor als juist moet worden beschouwd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid. Deze beroepsgrond treft derhalve doel.
2.4. Aangezien de geuraspecten in dit geval van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de inrichting in werking kan zijn binnen de grenzen van het belang van de bescherming van het milieu is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De overige bezwaren van appellante behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 24 april 2002, kenmerk DSO 02107365/WM 4501.4;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Utrecht te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003
315.