200205793/1.
Datum uitspraak: 14 mei 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 17 januari 2002 heeft de gemeenteraad van
Nieuw-Lekkerland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 januari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 september 2002,
kenmerk DRM/ARB/02/8285A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 29 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2002, en appellant sub 2 bij brief van 28 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2003, waar appellant sub 1, in persoon, appellant sub 2, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. I.T.F. Vermeulen, ambtenaar bij de provincie,
zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Nieuw-Lekkerland, vertegenwoordigd door J.P. Rombout, ambtenaar bij de gemeente.
2.1. Het plan beoogt een actualisering van het planologisch regime voor het buitengebied.
Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant sub 1 stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)” met de subbestemming "B(2)tr" dat de gronden aan de [locatie 1] betreft. Verweerder heeft dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daarom aanleiding gezien hieraan goedkeuring te onthouden. Hij heeft overwogen dat op deze gronden, waar een uitbreiding van het ter plaatse aanwezige transportbedrijf is voorzien, de beleidslijn "Ruimte voor de Rivier" (verder: de beleidslijn) van toepassing is, aangezien deze gronden als winterbed van de Lek dienen. De in dit verband noodzakelijke afwegingen zijn niet gemaakt, aldus verweerder, die er bovendien op wijst dat bij deze afwegingen ook het negatief effect op de waterkwaliteit bij eventuele overstromingen van het transportbedrijf zwaar zal moeten wegen.
2.3.1. Appellant sub 1 wijst erop dat hij de aan de orde zijnde gronden heeft gekocht vertrouwend op de in het plan opgenomen mogelijkheid tot uitbreiding van zijn transportbedrijf. Voorts voert hij aan dat de beleidslijn niet van toepassing is op deze gronden, omdat deze niet dienen als winterbed van de Lek en stelt hij dat de Lek niet in zijn loop zal worden belemmerd als gevolg van de uitbreiding van het transportbedrijf.
2.3.2. In het aan de orde zijnde plan is - evenals in het voorheen geldende plan - een mogelijkheid tot uitbreiding van het ter plaatse aanwezige transportbedrijf - een niet-riviergebonden activiteit - opgenomen.
Aan het voorheen geldende plan kan appellant sub 1 echter geen blijvende rechten ontlenen. Evenmin kan appellant sub 1 gerechtvaardigde verwachtingen ontlenen aan het feit dat in het vastgestelde plan de genoemde uitbreidingsmogelijkheid is opgenomen. Verweerder is bij zijn besluit over de goedkeuring immers niet aan het vastgestelde plan gebonden, omdat hij dit juist moet toetsen op de wijze als in overweging 2.2. is aangegeven.
2.3.3. De Afdeling stelt vast dat verweerder de beleidslijn als zijn eigen beleid bij het nemen van beslissingen als in deze procedure aan de orde als toetsingskader heeft aangenomen. De Afdeling stelt voorts vast dat de beleidslijn van toepassing is op de gronden die als winterbed van de Lek dienen. Ten aanzien van niet-riviergebonden activiteiten in het winterbed gaat de beleidslijn uit van een "nee, tenzij"-benadering. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Onder "winterbed" verstaat de beleidslijn: "de oppervlakte tussen de buitenkruinlijn van de hoogwaterkerende dijken, en waar deze niet bestaat, tussen de hoge gronden, die het water bij de maatgevende afvoer keren".
Blijkens de plankaart liggen de aan de orde zijnde gronden ten zuiden van de Lek en ten zuiden van deze gronden ligt de hoogwaterkerende Lekdijk. Ook ten noorden van de Lek is een hoogwaterkerende dijk aanwezig. De Afdeling stelt vast dat de aan de orde zijnde gronden deel uitmaken van de oppervlakte tussen de buitenkruinlijn van beide hoogwaterkerende dijken. Blijkens de toelichting op de beleidslijn is de hoogte van deze gronden zelf niet relevant. Voor zover appellant sub 1 heeft gewezen op de onderbroken streep die op de plankaart ten noorden van deze gronden is getrokken, overweegt de Afdeling dat deze onderbroken streep geen betrekking heeft op het winterbed maar de grens van kaartblad nummer 3 betreft. Verweerder heeft zich gelet op het vorenstaande terecht op het standpunt gesteld dat de aan de orde zijnde gronden dienen als winterbed van de Lek en dat de beleidslijn hier derhalve van toepassing is. In dit verband heeft hij in redelijkheid erop kunnen wijzen dat ten aanzien van de in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheid van het transportbedrijf de vooraf noodzakelijke afwegingen, die in de beleidslijn zijn aangegeven, niet zijn gemaakt en dat bij deze afwegingen ook het negatief effect van het transportbedrijf op de waterkwaliteit bij eventuele overstromingen moet worden meegewogen.
2.3.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
2.4. Appellant sub 2 stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden (GD)", nader aangeduid als (h), dat het pand [locatie 2] betreft, waar detailhandel en horeca planologisch mogelijk zijn gemaakt.
Hij voert aan dat hier niet een bestemmingsplanprocedure, maar een procedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO had moeten worden gevolgd. Voorts stelt hij dat geen rekening is gehouden met zijn belangen en vreest hij met name voor oneerlijke concurrentie. Voorts stelt hij dat hem een standplaatsvergunning voor een locatie tegenover het pand ten onrechte is geweigerd. Dit heeft als gevolg gehad dat hij ten onrechte niet als belanghebbende is aangemerkt in een rechtbankprocedure met betrekking tot de bouwvergunning voor de verbouwing van het pand, aldus appellant sub 2, die in verband hiermee bij deze rechtbank om heropening van deze zaak heeft verzocht.
2.4.1. De gemeenteraad heeft onder meer aangevoerd dat - nu voor deze gronden een bestemmingsplan is vastgesteld - het volgen van een procedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO niet meer noodzakelijk is.
2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat het bestemmingsplan de bestaande situatie van het pand [locatie 2] juridisch vastlegt, waardoor een procedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO niet meer aan de orde is.
2.4.3. Het stond de gemeenteraad - gelet op artikel 10 van de WRO - vrij om voor deze gronden een bestemmingsplan vast te stellen. Het standpunt van appellant sub 2 dat hier een procedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO had moeten worden gevolgd, is dan ook onjuist.
2.4.4. Voor zover appellant sub 2 vreest voor oneerlijke concurrentie, overweegt de Afdeling dat een bestemmingsplan niet bedoeld is om concurrentieverhoudingen te regelen. Wel is relevant de vraag of de planologische mogelijkheid van een concurrent tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal leiden.
Aan de gronden waarop het pand [locatie 2] staat, is de bestemming "Gemengde doeleinden (GD)" toegekend. Deze gronden zijn ingevolge artikel 16, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften bestemd voor detailhandelsbedrijven en ingevolge artikel 16, eerste lid, onder d, nu deze gronden tevens nader zijn aangeduid als (h), bestemd voor horecadoeleinden.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planologische mogelijkheden van horeca en detailhandel in het pand [locatie 2] niet tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zullen leiden. Ook indien de vrees van appellant sub 2 dat één of meer standplaatsen moeten worden opgeheven dan wel detailhandelsbedrijven of horecagelegenheden moeten sluiten, bewaarheid zou worden, dan nog bestaat er geen grond voor de verwachting dat een blijvende, ernstige aantasting van het voorzieningenniveau daarvan het gevolg zou zijn.
2.4.5. Verder stelt de Afdeling vast dat hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd betreffende de procedures met betrekking tot de standplaatsvergunning en de bouwvergunning geen verband houdt met het bestemmingsplan en hier niet aan de orde kan komen aangezien in deze procedure uitsluitend de beslissing over de goedkeuring van het bestemmingsplan kan worden beoordeeld.
2.4.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003.