200204197/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 26 september 2001 heeft de gemeenteraad van Ambt Montfort, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 11 september 2001, het bestemmingsplan "Rijksweg 73-Zuid, Tunneltracé" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 mei 2002, kenmerk 2002/17607, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 december 2002 heeft verweerder medegedeeld af te zien van het indienen van een verweerschrift.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J.F.C.M Mulders, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam, mr. H.J.M. Achten en mr. R.Th.B. Drummen MM, ambtenaren bij de provincie, zijn verschenen.
Verder zijn daar de gemeenteraad van Ambt Montfort, vertegenwoordigd door G.W.M. Maes, ambtenaar bij de gemeente, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, verschenen.
2.1. Het plan voorziet in de aanleg van de Rijksweg 73-Zuid (hierna: de Rijksweg) in de gemeente Ambt Montfort. Het plangebied omvat het tracé van de Rijksweg en enkele omliggende gronden.
2.2. Verweerder heeft het plan grotendeels goedgekeurd.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Appellante heeft een gemengd agrarisch bedrijf aan de [locatie]. Het plan voorziet in de aanleg van de Rijksweg door de boomgaard van appellante en in een omleiding van de [locatie] in verband hiermee. Het beroep van appellante is gericht tegen de goedkeuring van deze plandelen.
Zij wijst erop dat haar fruitboomgaard van historische waarde is en daarom behouden zou moeten blijven. Verder stelt appellante dat de opbrengst van de boomgaard met ongeveer 30% zal verminderen en dat het vrijwel onmogelijk wordt om het resterende deel van de boomgaard rendabel te exploiteren. Appellante vreest dat de kwaliteit van de boomgaard en het fruit achteruit zal gaan door een veranderde grondwaterstand en uitlaatgassen. Volgens appellante zal het onmogelijk zijn om de boomgaard te benevelen zonder dat dit hinder oplevert voor het wegverkeer.
Gelet op het voorgaande is appellante van mening dat ter hoogte van haar bedrijf voor een ander tracé had moeten worden gekozen, bijvoorbeeld de variant waarbij het tunneltracé tot onder de boomgaard en de [locatie] doorloopt.
2.5. De gemeenteraad heeft overwogen dat de aanleg van de Rijksweg van groot maatschappelijk belang is. Gezien de historische waarde van de boomgaard is geprobeerd deze zoveel mogelijk te ontzien. Het gekozen tracé acht de gemeenteraad het minst bezwaarlijk. Hij stelt dat het gebruik van een folieconstructie en de uitstoot van uitlaatgassen geen schade zal toebrengen aan de boomgaard. Evenmin verwacht de gemeenteraad verkeersonveilige situaties op de [locatie].
2.6. Verweerder sluit zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad. Hij acht de bestreden plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
2.7. Onbestreden is dat met de aanleg van de Rijksweg een zwaarwegend maatschappelijk belang is gediend. Verder staat vast dat het plan negatieve gevolgen heeft voor de boomgaard van appellante. Partijen verschillen van mening over de tracékeuze van de Rijksweg en de tracékeuze van de nieuwe [locatie] ter hoogte van het bedrijf van appellante.
2.7.1. Uit de stukken blijkt dat in een aanvullend onderzoek (het rapport “Aanvullend MER Rijksweg 73-Zuid, Tunnel Roermond-Roerdal”, 2000) verschillende varianten voor het tracé van de Rijksweg bij de boomgaard van appellante tegen elkaar zijn afgewogen. Zo is de mogelijkheid bekeken om de tunnel tot aan de huidige kruising met de [locatie] te laten doorlopen. Deze variant zou een minder grote aantasting van de boomgaard van appellante betekenen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat een langere tunnel een groter veiligheidsrisico tot gevolg zou hebben en dat deze variant 40 tot 50 miljoen euro meer zou kosten.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder hieraan in zijn afweging in redelijkheid een zwaarwegende betekenis heeft kunnen toekennen.
Uit de stukken blijkt dat de Rijksweg in beginsel boven het grondwater wordt aangelegd. Daar waar dit niet mogelijk is, zoals bij de boomgaard van appellante, wordt gebruik gemaakt van een zogenoemde folieconstructie die een scheiding aanbrengt tussen de grond en het water. Bij de opstelling van het plan is onderzoek verricht naar de invloed van deze folieconstructie op de waterhuishouding (“Covernotitie Geohydrologisch onderzoek A73-Zuid 3358770”, 1998). De folieconstructie betekent blijkens het onderzoek een overschrijdingsrisico van één maal per 1.000 jaar. Gesteld noch gebleken is dat de uitkomsten van het onderzoek onjuist zijn. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder op basis van het onderzoek in redelijkheid kunnen stellen dat de grondwaterstand door het plan niet noemenswaardig zal worden beïnvloed.
Verder is blijkens de stukken onderzoek verricht naar de invloed van de Rijksweg op de luchtkwaliteit. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de wettelijke grenzen voor de emissie van koolmonoxide, benzeen en fijnstof niet worden overschreden. Uit hetgeen door appellante naar voren is gebracht, blijkt niet dat de uitkomsten van dit onderzoek onjuist zijn. De Afdeling is daarom van oordeel dat verweerder op basis van dit onderzoek heeft kunnen stellen dat de effecten van de Rijksweg op de luchtkwaliteit ter plaatse van de boomgaard niet zodanig zijn dat aanvullende maatregelen zouden moeten worden getroffen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid met de gekozen tracévariant voor de Rijksweg heeft kunnen instemmen.
2.7.2. Ook voor de toekomstige ligging van de [locatie] zijn verschillende tracévarianten onderzocht. De variant die in het plan is opgenomen, een lus in noordelijke richting over de gronden van appellante, kruist de Rijksweg waar deze nog verdiept is aangelegd, waardoor de [locatie] hier op maaiveldhoogte komt te liggen. Dit is anders, zo is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken, indien de [locatie] op de huidige plaats wordt gehandhaafd of indien deze in een zuidelijke lus wordt aangelegd. De weg kruist de Rijksweg en de spoorlijn Roermond-Maastricht dan boven het maaiveld. Deze varianten vereisen de aanleg van hoge taluds en een viaduct om de Rijksweg en het spoor te kruisen en betekenen, zo is gebleken, een grotere aantasting van het landschap. De Afdeling is van oordeel dat verweerder aan de landschappelijke inpassing van de weg in redelijkheid een zwaarwegend gewicht heeft kunnen toe kennen bij het nemen van zijn besluit.
Aangenomen moet worden dat beneveling van de boomgaard nabij de [locatie] kan leiden tot verkeersonveilige situaties op de weg. Niet gebleken is dat het standpunt van verweerder dat technische maatregelen kunnen worden genomen om dergelijke situaties te voorkomen, onjuist is. Hoewel het plan op dit punt kan leiden tot een beperking in de mogelijkheden voor appellante om haar boomgaard te benevelen, acht de Afdeling deze beperkingen niet zodanig dat verweerder om die reden goedkeuring aan het plan had moeten onthouden.
2.7.3. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Nollen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Nollen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003