ECLI:NL:RVS:2003:AF8304

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204865/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.A.M. van Angeren
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de provincie Zuid-Holland inzake revisievergunning voor agrarisch loon- en aannemersbedrijf

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door een appellant tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarbij een revisievergunning is verleend voor een agrarisch loon- en aannemersbedrijf. De vergunning, verleend op 18 juli 2002, betreft de opslag en verwerking van bouw- en sloopafval, agrarisch afval, en het houden van vee. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, onder andere omdat hij meent dat de aanvraag onduidelijk is en dat er stankhinder van de koeien zal zijn. De Raad van State heeft de zaak op 14 april 2003 behandeld, waarbij zowel de appellant als de vertegenwoordigers van de provincie aanwezig waren.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vergunning is verleend in overeenstemming met de Wet milieubeheer. De appellant heeft niet tijdig bedenkingen ingediend tegen het ontwerp van het besluit, waardoor zijn beroep in dat opzicht niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad heeft ook geoordeeld dat de vergunninghouder voldoende informatie heeft verstrekt om de gevolgen voor het milieu te beoordelen. De Raad heeft de argumenten van de appellant over de onduidelijkheid van de aanvraag en de geluidgrenswaarden verworpen, en geconcludeerd dat de vergunning kan worden gehandhaafd.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep van de appellant, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard. De beslissing is genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 7 mei 2003.

Uitspraak

200204865/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2002, kenmerk DGWM/2002/6237, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] voor de duur van tien jaar een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een agrarisch loon- en aannemersbedrijf van grond- en sloopwerken en veehouderij gelegen op het perceel [locatie]. De vergunning is geweigerd voor de aangevraagde hakselaar. Dit besluit is op 5 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 februari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting, ir. R.J. van der Meulen en ing. J.J.S. Ponten, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [partij] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor een inrichting bestemd voor het bewaren, bewerken en overslaan van 2.500 ton bouw- en sloopafval per jaar, 10.000 ton bedrijfs- en agrarisch afval per jaar, de opslag van 500 ton schone grond en 1.000 ton puin per jaar. Verder is ook vergunning verleend voor het houden van 50 stuks zoogkoeien en/of vleesstieren, het wassen van eigen materieel in een wasstraat en een werkplaats voor (klein) onderhoud en herstelwerkzaamheden van het eigen wagen- en machinepark.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de gronden dat de kopieën van de faxen van 1 en 4 februari 2000 niet met het ontwerp-besluit ter inzage zijn gelegd, dat de gemeente De Lier niet bij de besluitvorming is betrokken, dat het houden van koeien in strijd is met het bestemmingsplan en dat er wat stankhinder van de koeien betreft niet aan de in acht te nemen afstand kan worden voldaan niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellant betoogt dat de aanvraag onduidelijk is en dat de daarbij behorende plattegrondtekeningen onvolledig zijn. Op de tekeningen ontbreken de weegbrug, de mechanische zeef, de bandenkraan, de heftruck en de portocabine en verder is onduidelijk of een wasplaats dan wel wasstraat is aangevraagd en of het bouw- en sloopafval handmatig dan wel mechanisch wordt gescheiden, aldus appellant.
2.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag en de daarbij behorende tekeningen toereikend zijn om de gevolgen voor het milieu te kunnen beoordelen..
2.3.2. Uit de stukken, waaronder bijlage 3 en 5 behorende bij de aanvraag en het deskundigenbericht, is gebleken dat geen wasstraat maar een wasplaats is aangevraagd waar voertuigen met een hogedrukreiniger kunnen worden gereinigd. Voorts is uit de aanvraag gebleken dat het bouw- en sloopafval handmatig wordt gesorteerd.
Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.4. Appellant is van mening dat onduidelijkheid bestaat of een oprichtings- dan wel revisievergunning is verleend.
Blijkens het dictum van het bestreden besluit heeft verweerder voor de inrichting een revisievergunning verleend. Vast staat dat voor de inrichting op 24 juni 1991 krachtens de Afvalstoffenwet een vergunning is verleend voor de duur van tien jaar. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was deze vergunning niet meer in werking. Gelet hierop heeft verweerder gesteld dat de verleende vergunning moet worden aangemerkt als een oprichtingsvergunning.
Nu de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zonder vergunning in werking was, had verweerder in plaats van een revisievergunning een oprichtingsvergunning moeten verlenen. Vast staat echter dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag voor de revisievergunning geen rekening heeft gehouden met de rechten die vergunninghoudster aan een eerder verleende vergunning zou kunnen ontlenen, doch de aanvraag heeft getoetst als ware het een oprichtingsvergunning. Gelet hierop kan de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning als een oprichtingsvergunning worden beschouwd.
2.5. Appellant betoogt dat het bestreden besluit niet tijdig is genomen.
2.5.1. Ingevolge artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht neemt het bestuursorgaan het besluit op de aanvraag zo spoedig mogelijk, doch – tenzij toepassing is gegeven aan artikel 3:29 – uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
2.5.2. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de in artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn verstreken en heeft verweerder geen toepassing gegeven aan artikel 3:29 van deze wet. De overschrijding van de termijn uit artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht heeft echter geen gevolgen voor de bevoegdheid en de verplichting van verweerder om alsnog op de aanvraag te beslissing. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.6. Appellant betoogt dat het geluidrapport van 25 oktober 1999 (295.140.R02), de memo van 27 maart 2000 met de meting van het referentieniveau van het omgevingsgeluid en de WVO-vergunning ten onrechte niet met het bestreden besluit ter inzage zijn gelegd.
2.6.1. Daargelaten of hetgeen appellant stelt juist zou zijn en daargelaten of in dat geval in strijd met artikel 3:44 van de Algemene wet bestuursrecht is gehandeld, is de Afdeling van oordeel dat het in dat geval om onregelmatigheden zou gaan die dateren van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen geen grond zijn voor vernietiging van het bestreden besluit, aangezien deze niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid van dat besluit kunnen aantasten.
2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.8. Appellant betoogt dat het verkleinen van agrarisch afval geurhinder veroorzaakt en dat het afvalwater dat daarbij ontstaat op zijn terrein terechtkomt.
Verweerder stelt dat het verkleinen van agrarisch afval niet is vergund en derhalve niet tot geurhinder kan leiden.
Vergunninghouder heeft voor het verkleinen en versnipperen van agrarische afvalstromen een mobiele hakselmachine aangevraagd. Blijkens het dictum van het bestreden besluit is de vergunning daarvoor geweigerd. Niet is gebleken dat vergunning is aangevraagd voor het op andere wijze verkleinen en versnipperen van agrarisch afval. Gelet hierop is deze activiteit niet vergund en mist het beroep in zoverre feitelijke grondslag.
2.9. Appellant is van mening dat om stofverspreiding te voorkomen in de voorschriften had moeten worden opgenomen dat het storten en bewerken van bouw- en sloopafval bij windkracht 6 en hoger verboden is.
2.9.1. Verweerder stelt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften, waaronder doelvoorschrift 8.1, toereikend zijn om stofhinder te voorkomen. Het in de voorschriften opnemen van hetgeen appellant wenst zou geen toegevoegde waarde hebben, aldus verweerder.
2.9.2. Ingevolge voorschrift 8.1 moet opslag, overslag en bewerken van (afval)stoffen zodanig plaatsvinden, dat geen stofhinder naar de omgeving kan optreden.
Ingevolge voorschrift 8.2 dienen de transportvoertuigen zodanig te zijn geladen en/of afgedekt dat tijdens het transport naar en van de inrichting geen lading kan worden afgeschud dan wel op andere wijze verspreiding kan optreden van zand, stof of ander fijnkorrelig materiaal.
Ingevolge voorschrift 8.3 moeten alle handelingen met afvalstoffen op zodanige wijze geschieden, dat het buiten de inrichting geraken van de bedoelde afvalstoffen wordt voorkomen.
Ingevolge voorschrift 8.4 moet het berijdbare gedeelte van het terrein ter voorkoming van stofvorming tijdig vochtig worden gehouden. Indien dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld tijdens vorst, dienen anderszins afdoende maatregelen te worden genomen.
2.9.3. Uit de stukken, waaronder de aanvraag, is gebleken dat sproeiers worden gebruikt om stofoverlast tegen te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn om stofhinder tengevolge van het inwerking zijn van de inrichting te voorkomen. Het onderdeel treft geen doel.
2.10. Appellant kan zich niet verenigen met de gestelde geluidgrenswaarden. Verder betoogt hij dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Daartoe voert hij in het bijzonder aan dat bij het gelijktijdig in werking zijn van de mechanische zeef en de shovel niet aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.10.1. Verweerder stelt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau kan worden voldaan omdat de aangevraagde hakselaar is geweigerd. Verder stelt hij dat in het akoestisch rapport wel rekening is gehouden met het gelijktijdig in werking zijn van de mechanische zeef en de shovel. De kans dat piekgeluiden van deze zeef en shovel tegelijkertijd plaatsvinden is zeer klein, aldus verweerder.
2.10.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de in hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 aanbevolen beoordelingswijze tot uitgangspunt genomen.
Voor inrichtingen die zijn gelegen in een landelijke omgeving gelden als richtwaarden 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt.
Grenswaarden voor piekgeluiden worden volgens de circulaire en de Handreiking bij voorkeur 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden gesteld, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.10.3. Ingevolge voorschrift 10.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAR,LT ter hoogte van de gevel van woningen op een beoordelingshoogte h0 van 1,5 m onderstaande waarden niet overschrijden:
- 45 dB(A) over de periode tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 40 dB(A) over de periode tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 30 dB(A) over de periode tussen 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 10.2 mag het maximale geluidniveau LAmax ter hoogte van de gevel van woningen op een beoordelingshoogte ho van 1,5 meter de onderstaande waarden niet overschrijden:
- 65 dB(A) in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 65 dB(A) in de periode tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 60 dB(A) in de periode tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.10.4. Niet in geschil is dat de woonomgeving van de inrichting is aan te merken als landelijke omgeving, waarvoor een richtwaarde geldt van 40 dB(A) als etmaalwaarde. Uit een door verweerder ter plaatse uitgevoerde meting van het referentieniveau is gebleken dat de waarde daarvan gedurende de dagperiode 45 dB(A) bedraagt, hetgeen door appellant niet is bestreden. In voorschrift 10.1 heeft verweerder daarbij aansluiting gezocht. De in voorschrift 10.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau blijven binnen de maximaal toelaatbare geluidgrenswaarden. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij naleving van de voorschriften 10.1 en 10.2 niet voor onaanvaardbare geluidoverlast behoeft te worden gevreesd.
2.10.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat, nu de vergunning voor de aangevraagde hakselaar is geweigerd, aan de in voorschrift 10.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAR,LT kan worden voldaan. Op grond van het deskundigenbericht moet het ervoor worden gehouden dat bij het tegelijkertijd in werking zijn van de mechanische zeef en de shovel aan de in voorschrift 10.2 gestelde piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan. Gelet op het voorgaande treft het onderdeel geen doel.
2.11. Appellant voert aan dat na de in 1991 verleende vergunning een vloeistofdichte vloer had moet worden geplaatst, maar dat deze vloer nog steeds niet is gekeurd en dat dat niet zal gebeuren als verweerder niet handhavend zal optreden.
Dit onderdeel richt zich niet tegen het bestreden besluit en kan derhalve niet leiden tot vernietiging daarvan.
2.12. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de beroepsonderdelen betreft dat de faxen van 1 en 4 februari 2000 niet met het ontwerp-besluit ter inzage zijn gelegd, dat de gemeente De Lier niet bij de besluitvorming is betrokken, dat het houden van koeien in strijd is met het bestemmingsplan en dat er wat stankhinder van de koeien betreft niet aan de in acht te nemen afstand kan worden voldaan;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003
312-307.