ECLI:NL:RVS:2003:AF8293

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204767/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om toevoeging in het kader van de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad voor de Rechtsbijstand te Leeuwarden tegen een uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 18 juli 2002. De rechtbank had het beroep van [verzoeker] gegrond verklaard en het besluit van de Raad voor de Rechtsbijstand, dat een verzoek om een toevoeging in het kader van de Wet op de rechtsbijstand had afgewezen, vernietigd. Het verzoek van [verzoeker] om herziening van de eerdere beslissing werd door de Raad ten onrechte als administratief beroep aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de Raad binnen de wettelijke termijn een primair besluit op het verzoek om herziening diende te nemen. De Raad ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat het herzieningsverzoek niet als een nieuwe aanvraag kon worden beschouwd en dat de rechtbank ten onrechte had bepaald dat hij op het herzieningsverzoek moest beslissen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 maart 2003 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het verzoek van [verzoeker] om herziening niet als een administratief beroepschrift kon worden aangemerkt. De Raad had de procedure niet correct gevolgd en had niet tijdig een primair besluit genomen op het verzoek om herziening. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het aan het bureau was om op het verzoek van [verzoeker] te beslissen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200204767/1.
Datum uitspraak: 7 mei 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 18 juli 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2001 is het op 21 februari 2001 ingediende verzoek van [verzoeker] om een toevoeging in het kader van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) afgewezen.
Bij brief van 25 juni 2001 heeft [verzoeker] herziening van die beslissing verzocht.
Bij besluit van 8 januari 2002, verzonden op 17 januari 2002, heeft appellant het beroep van [verzoeker] tegen de beslissing van 5 april 2001 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2002, verzonden op dezelfde dag heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 augustus 2002, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde datum en per post op 29 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 september 2002 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [juridisch medewerkster] van het Bureau rechtsbijstandvoorziening, is verschenen. [verzoeker] was - met bericht - niet ter zitting aanwezig.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen, voorzover hier van belang, dat appellant het verzoek van 25 juni 2001 van [verzoeker] om herziening ten onrechte heeft aangemerkt als administratief beroep tegen het besluit van 5 april 2001. Het verzoek betreft immers een nieuwe aanvraag om terug te komen van de eerdere beschikking. Op een dergelijke aanvraag dient het bestuursorgaan binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn een (primair) besluit te nemen. De door appellant gevolgde procedure van administratief beroep is derhalve niet juist. Reeds op deze grond kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Daarnaast merkt de rechtbank op dat zelfs indien dit schrijven wel aangemerkt zou kunnen worden als administratief beroep er - gelet op artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - sprake is van termijnoverschrijding. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt en bepaald dat appellant alsnog binnen vier weken een primair besluit op het verzoek om herziening van het besluit van 5 april 2001 dient te nemen.
2.2. Appellant kan zich niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat het herzieningsverzoek van 25 juni 2001 als aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb dient te worden aangemerkt. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het onderhavige herzieningsverzoek niet is aan te merken als aanvraag in de zin van genoemd artikel, nu dit artikel handelt over een nieuwe aanvraag en het herzieningsverzoek wijziging van een bestaande beslissing beoogt. Ook is het verzoek niet gedaan op de door de Wrb met betrekking tot een aanvraag voorgeschreven wijze. Voorts heeft appellant aangevoerd dat er geen herziening mogelijk is van de door het bureau dan wel de raad genomen beslissingen, althans dat de Wrb noch de Awb daarin voorzien. Tevens heeft appellant erop gewezen dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij zal moeten beslissen op het herzieningsverzoek, terwijl dit het bureau moet zijn.
2.3. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel geraakt dat de brief van 25 juni 2001 door appellant ten onrechte is aangemerkt en in behandeling is genomen als administratief beroepschrift. Door appellant is dit ook erkend. Met appellant is de Afdeling van oordeel dat het verzoek om herziening zoals gedaan in meergenoemde brief niet kan worden aangemerkt als herhaalde aanvraag in die zin dat andermaal om afgifte van toevoeging zou zijn gevraagd. Dit betekent echter niet dat geen (primair) besluit diende te worden genomen op het verzoek om het besluit van 5 april 2001 te herzien. Daarbij heeft te gelden, dat degene die de (administratief) beroepsmogelijkheid onbenut heeft gelaten, zoals [verzoeker], niet langs de weg van het verzoek om terug te komen op een eerder besluit, en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het besluit op dat verzoek, kan bereiken dat de rechter de zaak (alsnog) beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen de oorspronkelijke beslissing, omdat anders aan het wettelijk voorschrift dat - mede uit het oogpunt van rechtszekerheid - de mogelijkheid tot het instellen van beroep aan een termijn bindt, welk voorschrift is te beschouwen als een bepaling van openbare orde, zijn kracht zou worden ontnomen. Voor zover het verzoek van [verzoeker] strekte tot herziening van het weigeringsbesluit van 5 april 2001, was dan ook slechts de vraag aan de orde of na dat besluit zich nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die aanleiding hadden moeten geven terug te komen van dat besluit.
Nu een dergelijke beoordeling achterwege is gebleven heeft de rechtbank het besluit van 8 januari 2002 terecht vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat - anders dan de rechtbank heeft overwogen - het thans aan het bureau is om op het verzoek van 25 juni 2001 te beslissen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003
18-420.