200203228/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het plaatsvervangend hoofd van de afdeling stedenbouw van de gemeente Lelystad, naar deze stelt handelend namens het college van burgemeester en wethouders van die gemeente,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zwolle van 3 mei 2002 in het geding tussen:
de Regionaal Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening, rechtsopvolger van de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Flevoland (Inspectie West)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad.
Bij besluit van 14 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een strandpaviljoen/eetcafé en twee bedrijfswoningen op het perceel plaatselijk bekend [locatie 1] en [locatie 2] (woning) te Lelystad, kadastraal bekend gemeente Lelystad.
Bij besluit van 29 januari 2002, verzonden op 15 februari 2002, heeft het college het daartegen door de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht en Flevoland, Inspectie West (hierna: de Inspecteur) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van dat beroep zijn aangevuld bij brief van 15 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 september 2002 heeft de vergunninghouder een reactie ingediend.
Bij brief van 19 september 2002 heeft de Inspecteur van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn van de vergunninghouder nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2002, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H.J.M. van Schie, advocaat te Amsterdam, en ing. M. Balkema, ambtenaar der gemeente, en de Inspecteur, vertegenwoordigd door mr. W.J.A. Vellekoop en mr. N.C. Piersma, zijn verschenen. Verder is daar als partij gehoord de vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. G. Paulich, advocaat te Lelystad, en [gemachtigde].
2.1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
Blijkens het hogerberoepschrift stelt appellant dat hij namens het college hoger beroep instelt. Echter, niet is gebleken dat hij daartoe binnen de beroepstermijn is gemachtigd. Uit het ter zitting overgelegde besluit van het college van 9 juli 2002, registratie nr. 913, tot het instellen van hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak blijkt dat niet. Overigens is daarvan evenmin gebleken. Het na ommekomst van de beroepstermijn namens het college ingediende aanvullend beroepschrift is tardief. Van een situatie, als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, is niet gebleken. Nu voorts geen grond bestaat om appellant zelf als belanghebbende partij aan te merken, dient te worden beslist als na te melden.
2.2. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003