ECLI:NL:RVS:2003:AF8008

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204262/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen wijziging van de Keur Waterschap Groot Salland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 27 juni 2002. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, dat was ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Dit besluit verklaarde het administratief beroep van de appellant tegen wijzigingen van de Keur Waterschap Groot Salland ongegrond. De wijzigingen betroffen onder andere de verplichting tot afrastering en het verbod op bemesting en chemische bestrijdingsmiddelen op waterkeringen. De appellant stelde dat deze wijzigingen niet in het belang van het Waterschap waren en dat ze hem onevenredig benadeelden.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 januari 2003. De appellant was niet verschenen, terwijl het college en het Waterschap vertegenwoordigd waren. De Raad overwoog dat de wijzigingen van de keur noodzakelijk waren voor het waarborgen van de veiligheid van de waterkeringen en dat de verboden op bemesting en chemische bestrijdingsmiddelen in lijn waren met de taken van het Waterschap. De Raad concludeerde dat de wijzigingen niet onredelijk waren en dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij onevenredig benadeeld werd.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 29 april 2003.

Uitspraak

200204262/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 27 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2000 heeft het algemeen bestuur van het Waterschap Groot Salland wijzigingen van de Keur Waterschap Groot Salland 1997 (hierna: de keur) vastgesteld.
Bij besluit van 27 september 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Appellant heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 3 september 2002. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 1 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van dezelfde datum is van de zijde van het Waterschap Groot Salland (hierna: het Waterschap), dat op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht als partij aan het geding deelneemt, medegedeeld dat het zich aansluit bij die memorie.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2003, waar het college, vertegenwoordigd door B.M. Groenhof en H. Tienstra, beiden ambtenaar der provincie, en het Waterschap, vertegenwoordigd door J. Klooster, aldaar werkzaam, zijn verschenen. Appellant is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De wijziging van de keur is ingegeven door de ontwikkeling door het Waterschap van een beleid waarbij voor primaire en regionale waterkeringen wordt gestreefd naar natuurtechnisch beheer in die situaties waar de waterkeringen aansluiten bij de ecologische hoofdstructuur. Het betreft hier in ieder geval de dijken langs de IJssel, het Zwarte Water en de Vecht. Ter zitting is in dit verband nog toegelicht dat deze vorm van beheer uitsluitend op basis van vrijwilligheid geschiedt en dat, indien dit niet lukt, wordt teruggevallen op het waterstaatkundig beheer op grond van de keur.
2.2. Het hoger beroep heeft betrekking op de (gehandhaafde) wijziging van artikel 1.4, tweede lid, onder a, van de keur, waarbij de bestaande verplichting tot afrastering op tenminste 0,5 meter uit de teen van de waterkeringen wordt gewijzigd in een afrasteringsverplichting op 4 meter uit de teen, in verband met het beweidingsverbod op de waterkering en ter weerszijden binnen een strook van 4 meter uit de teen.
Voorts heeft het hoger beroep betrekking op de (gehandhaafde) wijziging van artikel 2.7, derde lid, aanhef en onder e, en de toevoeging onder i, van de keur welke respectievelijk inhouden een volledig bemestingsverbod en een verbod van gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen, beide op nader door het dagelijks bestuur aan te wijzen waterkeringen.
2.3. Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet zonder meer kan worden geoordeeld dat het Waterschap met de vaststelling van de bestreden wijzigingen van de keur, als vervat in vorengenoemde artikelen, buiten de waterschapsbelangen is getreden en deze wijzigingen niet strekken ter behartiging van de aan het Waterschap opgedragen taak.
Appellant is van mening dat het bemestingsverbod en het verbod van gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen onvoldoende samenhang hebben met de taken van het Waterschap, zijnde de zorg voor de instandhouding en waarborging van de waterkeringen. Met deze verboden wordt beoogd de erosiebestendigheid van de waterkeringen te bevorderen doch niet is gesteld of gebleken dat die bestendigheid onvoldoende is, aldus appellant.
2.3.1. Het betoog faalt. Gelet op het primaire doel waartoe waterkeringen dienen, namelijk het waarborgen van de veiligheid, zal het onderhoud en beheer van dijken zodanig dienen plaats te vinden dat de instandhouding en de verdere ontwikkeling van een erosiebestendige vegetatie op de dijken is verzekerd. Voldoende aannemelijk is dat de onderhavige verboden erop gericht zijn erosiebestendige grasbekledingen te bevorderen, hetgeen de veiligheid van de waterkeringen ten goede komt. Dat het Waterschap in aansluiting op de ecologische hoofdstructuur kiest voor natuurtechnisch beheer, daar waar betrokkenen op basis van vrijwilligheid hun medewerking daaraan verlenen, doet niet af aan deze primaire doelstelling van het beheer. Aangezien aan het Waterschap de taak is opgedragen zorg te dragen voor de instandhouding en veiligheid van de waterkeringen, kan aldus niet staande worden gehouden dat deze verboden niet hiermee in direct verband staan.
2.4. Appellant kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat in redelijkheid niet kon worden besloten tot de bestreden wijzigingen nu niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat het noodzakelijke onderhoud en beheer zich niet verdragen met beweiding.
2.4.1. Artikel 2.7, derde lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 2.1, onder c, van de keur bevat een beweidingsverbod dat al sinds de inwerkingtreding van de keur bestaat. Dit beweidingsverbod houdt in dat het verboden is om binnen vier meter uit de teen van de waterkering dieren te weiden, te houden of te laten lopen. In dit verbod is met de onderhavige wijziging van de keur geen verandering gebracht. Een eventueel door het Waterschap gehanteerd gedoogbeleid terzake valt om die reden buiten het bestek van het onderhavige geschil.
2.5. Het betoog van appellant dat hij onevenredig benadeeld wordt door de wijziging van artikel 1.4, tweede lid, onder a, van de keur, treft evenmin doel. Daargelaten dat appellant onvoldoende heeft aangegeven waar deze benadeling op ziet, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat niet de toepassing van de bestreden wijziging in een concreet geval ter toets staat.
Met betrekking tot de wijziging van het onderhavige artikel zelf, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat, gelet op het reeds bestaande beweidingsverbod en het feit dat de afrasteringsverplichting, die al bestond op een afstand van tenminste 0,5 meter uit de teen van de waterkeringen, met deze wijziging slechts in overeenstemming is gebracht met het reeds bestaande beweidingsverbod, genoemde wijziging niet zodanig belastend kan worden geacht dat niet in redelijkheid hiertoe kon worden besloten.
2.6. Hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003
18-384.