ECLI:NL:RVS:2003:AF7998

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204397/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om verlening van het Nederlanderschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. De rechtbank had op 5 juli 2000 het besluit van de Staatssecretaris van Justitie om het verzoek van de vreemdeling om verlening van het Nederlanderschap af te wijzen, vernietigd. De vreemdeling had zijn verzoek ingediend op 30 juni 1997, maar de Staatssecretaris had dit verzoek op 12 juli 2001 afgewezen, omdat hij de vreemdeling niet als ingeburgerd in de Nederlands-Antilliaanse samenleving beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende onderzoek had verricht naar de inburgering en kennis van de vreemdeling van de Nederlandse taal en het Papiaments. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet zonder nader onderzoek het verzoek had mogen afwijzen, gezien de tegenstrijdige informatie over de kennis van de vreemdeling van het Papiaments en zijn inburgering.

De Minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank had miskend dat er wel degelijk onderzoek was gedaan naar de kennis van de vreemdeling van het Papiaments. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor de soepele bejegening van analfabeten, zoals vastgelegd in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de Minister werd veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

200204397/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 5 juli 2000 (lees: 2002) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [land]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van [verzoeker] (hierna: de vreemdeling) om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 juli 2000 (lees: 2002), verzonden op 23 juli 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 september 2002 heeft de vreemdeling van antwoord gediend.
Bij brief van 3 oktober 2002 heeft appellant een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2002, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te
Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Bijkerk, advocaat te Rijswijk, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris heeft het verzoek bij het in bezwaar gehandhaafde besluit met toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap afgewezen, omdat hij de vreemdeling niet als ingeburgerd in de Nederlands-Antilliaanse samenleving beschouwt, nu deze niet beschikt over een redelijke kennis van de Nederlandse taal, dan wel de taal die op [land], waar hij woont, gangbaar is, en zich ook overigens niet in de Nederlands-Antilliaanse samenleving heeft doen opnemen.
2.2. De rechtbank heeft het besluit van 7 december 2001 vernietigd, omdat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek heeft verricht op [land] naar de inburgering en kennis van de vreemdeling van het Papiaments. Voorts blijkt volgens de rechtbank uit het bestreden besluit onvoldoende dat de in de regelgeving opgenomen soepele bejegening van analfabeten is toegepast en is onvoldoende gemotiveerd waarom die toepassing niet tot naturalisatie heeft geleid.
2.3. De minister betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank aldus heeft miskend dat twee medewerkers van de vreemdelingendienst van [land] nader onderzoek hebben gedaan naar de kennis van de vreemdeling van het Papiaments en zijn inburgering, wier bevindingen zijn neergelegd in een Staat van Inlichtingen van 24 april 2001. De conclusie van dit onderzoek dat de vreemdeling niet beschikt over een redelijke kennis van de omgangstaal van het eiland en niet voldoende is ingeburgerd kan de afwijzing van het verzoek dragen, aldus de minister.
2.4. Uit het dossier van de rechtbank blijkt het volgende. Naar aanleiding van het door de vreemdeling op 30 juni 1997 ingediende verzoek ontving de staatssecretaris op 27 juni 2000 een op 27 maart 2000 gedateerde Staat van Inlichtingen, waarin staat dat de vreemdeling niet beschikt over een redelijke kennis van de omgangstaal van [land] en niet voldoende is ingeburgerd. Naar aanleiding hiervan besloot de staatssecretaris op 10 augustus 2000 het verzoek zes maanden aan te houden, teneinde de vreemdeling in de gelegenheid te stellen de Nederlandse of Papiamentse taal te leren.
Naar aanleiding van het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar, verzocht de staatssecretaris het Departement van Justitie op de Nederlandse Antillen de vreemdeling te horen.
Op 6 juni 2001 ontving de staatssecretaris een op 17 september 1997 gedateerde Staat van Inlichtingen, waarin staat dat de kennis van de vreemdeling van het Papiaments redelijk en zijn inburgering voldoende is.
Op 18 september 2001 ontving de staatssecretaris voormelde Staat van Inlichtingen van 24 april 2001, opgemaakt naar aanleiding van een verzoek de vreemdeling te horen naar aanleiding van zijn bezwaar tegen het aanhouden van de beslissing op het door hem ingediende verzoek.
Tenslotte bevindt zich in het dossier een verklaring van de werkgever van appellant van 24 augustus 2000 dat de vreemdeling in staat is tot het voeren van een eenvoudig gesprek in het Papiaments.
2.5. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris, gelet op de tegenstrijdige informatie over de kennis van het Papiaments en de inburgering van de vreemdeling, de aanvraag niet zonder nader onderzoek heeft mogen afwijzen. In dit verband is van belang dat de Staat van Inlichtingen van 24 april 2001 niet is opgemaakt naar aanleiding van door de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn verzoek gemaakt bezwaar, maar naar aanleiding van bezwaar tegen de aanhouding van de beslissing daarop. De vreemdeling is niet in de gelegenheid gesteld te reageren op de inhoud van de bevindingen, neergelegd in deze Staat van Inlichtingen, terwijl deze bevindingen voor de minister wel de reden zijn geweest het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek ongegrond te verklaren. Voorts heeft de rechtbank kennelijk, en niet ten onrechte, betekenis toegekend aan de namens de staatssecretaris blijkens het proces-verbaal van de behandeling ter zitting gedane verklaring dat hij nader onderzoek had willen verrichten, maar daarvan heeft afgezien, omdat de vreemdeling op een beslissing aandrong.
De rechtbank heeft in verband met dat laatste terecht overwogen dat, hoewel de vreemdeling zelf bij herhaling heeft verzocht om een spoedige beslissing, dit de staatssecretaris niet heeft ontslagen van de gehoudenheid het besluit voldoende zorgvuldig voor te bereiden. Het betoog van de minister faalt.
2.6. Voorts richt het hoger beroep zich tegen de overweging dat onvoldoende is gemotiveerd, waarom toepassing van het beleid om analfabeten soepel te bejegenen niet tot naturalisatie heeft geleid. De Afdeling begrijpt het betoog van de minister aldus, dat de rechtbank daarbij volgens hem heeft miskend dat de in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap voorkomende term “soepelheid” zo moet worden gelezen, dat voor het betrachten daarvan slechts aanleiding bestaat bij een zodanige kennis van – in dit geval – het Papiaments, dat redelijkerwijs is gewaarborgd dat die kennis verder zal kunnen uitgroeien. Lettend op de bevindingen van de vreemdelingendienst, neergelegd in de Staat van Inlichtingen van 24 april 2001, behoefde hij niet te concluderen dat, ook al zou het verzoek met soepelheid zijn beoordeeld, de vreemdeling aan dit vereiste voldeed, aldus de minister.
2.7. In het besluit van 7 december 2001 heeft de minister slechts overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan hij soepelheid zou moeten betrachten. Daaruit valt niet af te leiden of de staatssecretaris rekening heeft gehouden met het feit dat uit de Staat van Inlichtingen van 24 april 2001 blijkt dat de vreemdeling analfabeet is. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt dat de in de Handleiding voorziene soepele bejegening van analfabeten is toegepast en onvoldoende is gemotiveerd, waarom zodanige bejegening in het geval van appellant niet tot naturalisatie heeft geleid. In dat verband is nog van belang dat de minister er eerst in hoger beroep blijk van geeft de bevindingen van de vreemdelingendienst, neergelegd in de Staat van Inlichtingen van 24 april 2001, in die beoordeling te hebben betrokken, terwijl ook thans niet blijkt of en in hoeverre de informatie die daarmee niet in overeenstemming is in de beoordeling is betrokken. Ook dit betoog faalt derhalve.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. De minister dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan de vreemdeling.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en
mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003
15-345.