ECLI:NL:RVS:2003:AF7994

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205599/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van bouwverbod en dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel ongegrond werd verklaard. Het college had appellant aangesproken op de aanwezigheid van bijgebouwen op zijn perceel, die zonder bouwvergunning waren opgericht. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk was en het beroep tegen het besluit van 28 november 2000 ongegrond. Appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State behandelde de zaak op 20 februari 2002. Appellant was niet verschenen, terwijl het college vertegenwoordigd was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank appellant voldoende gelegenheid had geboden om zich voor te bereiden op de zitting. Het betoog van appellant dat hij niet op de juiste wijze was gehoord, werd verworpen. De Afdeling concludeerde dat de uitnodigingen voor de hoorzitting correct waren verzonden en dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het navragen van de juiste datum.

Daarnaast werd het betoog van appellant dat de bijgebouwen legaal waren, afgewezen. De Afdeling stelde vast dat appellant niet had aangetoond dat de bijgebouwen met een vergunning waren opgericht. Het college was bevoegd om handhavend op te treden, aangezien er geen zicht was op legalisering van de situatie. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen, omdat appellant niet had aangetoond dat het college in vergelijkbare gevallen niet handhavend had opgetreden. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200205599/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 10 september 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel (hierna: het college) appellant aangeschreven om de zonder bouwvergunning gebouwde bijgebouwen op het perceel [locatie] te [plaats] binnen drie weken te verwijderen, zulks onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 28 november 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 september 2002, verzonden op 11 september 2002, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 28 november 2000 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht van 22 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2002, waar het college, vertegenwoordigd door R.S. Meulenaar, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Appellant is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van appellant dat hij door de rechtbank onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zich op de zitting bij de rechtbank voor te bereiden, treft geen doel. Vast staat immers dat bij de oproeping voor die zitting de wettelijke termijn van drie weken als bedoeld in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in acht is genomen.
De Afdeling ziet ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bewilligd in het verzoek van appellant om voeging van deze zaak met de door hem genoemde zaak betreffende een tweede dwangsombesluit met betrekking tot de in geding zijnde bijgebouwen.
2.2. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet op juiste wijze in de gelegenheid is gesteld om naar aanleiding van het door hem ingediende bezwaarschrift te worden gehoord. Appellant stelt dat hij eerst in augustus 2000 de eerste, maar niet correcte uitnodiging van 21 juni 2000 heeft ontvangen. De tweede, maar nu correcte uitnodiging van 11 augustus 2000, heeft appellant, naar hij stelt, niet ontvangen.
2.3. Dit betoogt faalt. Gebleken is dat reeds in de ontvangstbevestiging van 26 juli 2000, die aan appellant is verzonden naar aanleiding van het door hem ingediende aanvullend bezwaarschrift van 21 juli 2000, aan appellant is medegedeeld dat de hoorzitting zal plaatsvinden op 29 augustus 2000. Voor zover moet worden aangenomen dat de correcte uitnodiging voor de hoorzitting appellant vervolgens niet heeft bereikt, staat vast dat hij de uitnodiging van 11 augustus 2000 waarin abusievelijk 10 juli 2000 als datum van de hoorzitting is genoemd – maar wel is vermeld dat het bezwaarschrift en de bijbehorende stukken van 21 tot en met 29 augustus 2000 ter inzage liggen –, wel heeft ontvangen. Het had, gelet op de verzending van de uitnodiging op 11 augustus 2000 met de daarin, naar appellant heeft moeten begrijpen, vermelde evident onjuiste datum van 10 juli 2000, op zijn weg gelegen bij het bestuursorgaan navraag te doen omtrent de juiste datum van de hoorzitting, zo daarover bij hem onduidelijkheid mocht hebben bestaan. Ter zitting is van de zijde van het college desgevraagd verklaard dat appellant geen contact heeft gezocht met de gemeente. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat van strijd met artikel 7:2 van de Awb geen sprake is.
2.4. Appellant betoogt voorts dat niet is komen vast te staan dat de bijgebouwen zonder bouwvergunning zijn opgericht.
2.5. Ook dit betoog faalt. In een situatie dat de vergunningen zelve of kopieën daarvan ontbreken vormt de afwezigheid van gegevens over de bijgebouwen in het bouwregister slechts een bevestiging van het standpunt van het college dat deze zonder vergunning zijn opgericht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld door overlegging van verleende bouwvergunningen, dat de bijgebouwen met en overeenkomstig de vergunning en dus legaal zijn opgericht.
2.6. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de bijgebouwen zonder de daartoe ingevolge artikel 40 van de Woningwet vereiste bouwvergunningen zijn opgericht, was het college bevoegd tot handhaving over te gaan.
2.7. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen wanneer concreet zicht bestaat op legalisering. In dit geval bestond reeds daarom geen zicht op legalisering, omdat appellant niet bereid is gebleken alsnog een daartoe strekkende bouwvraag in te dienen. Het betoog van appellant dat hij door het college onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om alsnog een bouwaanvraag in te dienen faalt, nu het op de weg van appellant lag om een dergelijke aanvraag in te dienen en hij daarvoor niet afhankelijk was van de medewerking van het college.
2.8. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel is de Afdeling van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college in gelijke gevallen niet handhavend is opgetreden.
2.9. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college het recht om handhavend op te treden heeft verwerkt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college reeds vóór 1998 op de hoogte was van de aanwezigheid van de bijgebouwen. Aan de beantwoording van de vraag of het college het recht zou hebben verwerkt handhavend op te treden, indien het vóór 1998 daarmee bekend was geweest, behoeft derhalve niet te worden toegekomen.
2.10. Hetgeen appellant heeft betoogd ten aanzien van de invordering van de dwangsom kan hier niet ter beoordeling staan, nu ter zake van invorderingsgeschillen niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter de bevoegde instantie is. Evenmin is in deze procedure het besluit van het college tot intrekking van de last onder dwangsom aan de orde.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003
71-397.