200205099/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Veere,
verweerder.
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een akkerbouwbedrijf met mini-camping annex paardenpension, kadastraal bekend gemeente Veere, kern Grijpskerke. Dit besluit is op 10 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2003. De Voorzitter heeft de behandeling van deze zaak ter zitting geschorst. De voortzetting van de behandeling van voornoemde zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2003. Appellanten, waarvan in persoon [naam], bijgestaan door mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, en H.P. Greten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in ’t Veld en A.C. Louwerse, ambtenaren van de gemeente, zijn ter zitting verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord vergunninghouders, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. M.J. Smaling, gemachtigden.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet op het in stand houden van het akkerbouwbedrijf en de omzetting van een varkenshouderij naar een paardenpension. Tevens is vergunning verleend voor een mini-camping met maximaal 15 kampeermiddelen, een theeschenkerij, een workshop- en expositieruimte, de verkoop van streekeigen producten en de stalling van caravans.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake visuele hinder, geurhinder, de aardenwal, de verkeersbewegingen nabij de inrit, de gehanteerde beoordelingshoogte bij de geluidmetingen en voorschrift 5.4 van de krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning van 8 januari 1996 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake het verlaten van de grondslag van de aanvraag voor zover dit betreft het verlenen van een vergunning voor een paardenhouderij in plaats van een paardenpension en de cumulatie van geluidhinder wel hun grondslag in de bedenkingen. Hierin is immers aangevoerd dat verweerder ten onrechte een paardenpension vergelijkt met het houden van paarden. Voorts is in de bedenkingen aangevoerd dat binnen de inrichting meerdere activiteiten gelijktijdig plaatsvinden waardoor de geluidnormen structureel worden overschreden. Het beroep is in zoverre ontvankelijk.
2.3. De Afdeling begrijpt de beroepsgrond van appellanten ten aanzien van het verlenen van een revisievergunning aldus dat zij van mening zijn dat verweerder bij het verlenen van de onderhavige vergunning op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer ten onrechte rekening heeft gehouden met de rechten die vergunninghouders aan de vergunning van 8 januari 1996 konden ontlenen. De vergunning van 1996 is door de verlening van een vergunning voor de onderhavige inrichting op 19 december 2000 geëxpireerd, zo stellen appellanten.
Uit de stukken is gebleken dat het besluit van 19 december 2000, waarbij krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghouders een revisievergunning was verleend voor onderhavige inrichting, door de Afdeling bij uitspraak van 29 mei 2002, no. 200100720/1, is vernietigd. Nu de vergunning van 19 december 2000 niet onherroepelijk is geworden, is voor de omvang van de bestaande rechten bepalend de onderliggende vergunning van 8 januari 1996. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Ten aanzien van de beroepsgrond van appellanten dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft bepaald dat met een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer had kunnen worden volstaan indien de onderhavige inrichting slechts zou zijn uitgebreid met een mini-camping, overweegt de Afdeling dat voor de onderhavige inrichting een revisievergunning is gevraagd en door verweerder is verleend. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
2.5. Appellanten betogen dat verweerder de grondslag van de aanvraag heeft verlaten nu verweerder vergunning heeft verleend voor het houden van paarden in plaats van voor het exploiteren van een paardenpension. Voorts bestaat er volgens appellanten onduidelijkheid over de workshop- en expositieruimte.
Uit de aanvraag blijkt dat vergunning is gevraagd voor onder andere een paardenpension ten behoeve van het houden van 20 paarden en pony’s. Voorts is een workshop- en een expositieruimte aangevraagd. De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden maken blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de onderhavige vergunning. Nu overeenkomstig de aanvraag vergunning is verleend voor onder andere een workshop- en expositieruimte en een paardenpension, waarbij ingevolge voorschrift 7.1 van het bestreden besluit niet meer dan 20 paarden en pony’s mogen worden gehouden, is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van het verlaten van de grondslag van de aanvraag. Ook in hetgeen appellanten voor het overige op dit punt hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Wat de beroepsgrond van appellanten inzake de begrenzing van de inrichting betreft, overweegt de Afdeling in navolging van haar uitspraak van 29 mei 2002, no. 200100720/1, dat uit de bij de aanvraag behorende tekening blijkt waar de grens van de inrichting is gelegen. Voorts overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken de voormalige inrit niet tot de inrichting behoort. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.7. Voorzover appellanten aanvoeren dat de inrichting niet conform de onderliggende vergunning uit 1996 in werking is, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en reeds om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. Blijkens het verhandelde ter zitting hebben appellanten diverse handhavingsverzoeken bij verweerder ingediend. In dit licht bezien heeft verweerder in zijn brief van 21 augustus 2002, waar appellanten in hun beroepschrift naar verwijzen, aan appellanten medegedeeld dat nadere akoestische onderzoeken zullen worden uitgevoerd, om, zo heeft verweerder ter zitting gesteld, te controleren of de voor de inrichting gestelde geluidgrenswaarden worden nageleefd.
2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.9. Appellanten stellen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2002, no. 200000983/1, dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.10. Appellanten voeren voorts bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Zij betogen onder andere dat verweerder de systematiek voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder zoals deze is neergelegd in hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) ten onrechte niet heeft toegepast. Een beroep op bestaande rechten is naar de mening van appellanten niet mogelijk nu de vergunning van 1996 zag op andere activiteiten, dan de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten. Volgens appellanten kan geluidhinder verder worden voorkomen door het verplaatsen van de mini-camping en/of de toegangsweg dan wel door het treffen van (andere) geluidbeperkende maatregelen. Voorts betogen zij dat cumulatie van geluidhinder optreedt nu er binnen de inrichting verschillende activiteiten gelijktijdig plaatsvinden. De geluidhinder zal in de dag- en avondperiode derhalve 42 dB(A) bedragen, zo stellen appellanten. Ook bestrijden zij zowel de uitgangspunten als de uitkomsten van het akoestische onderzoek van verweerder van december 2000 naar de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden.
2.10.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van directe geluidhinder de Handreiking als uitgangspunt genomen. Hierin is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Ten aanzien van de grenswaarden van het piekgeluidimmissieniveau is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast is de maximale grenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde aangegeven.
Voorts heeft verweerder bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder, wat betreft de agrarische activiteiten, aansluiting gezocht bij de bestaande rechten die kunnen worden ontleend aan de in 1996 vergunde agrarische activiteiten.
2.10.2. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 5.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, voor de gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan 40 dB(A), 40 dB(A) en 30 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 5.2 mag het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, voor de gevel van woningen van derden en van andere gebouwen met een geluidgevoelige bestemming niet meer bedragen dan 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 5.4 blijft bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in voorschrift 5.1 en 5.2, buiten beschouwing het stemgeluid van personen binnen de inrichting.
2.10.3. Vaststaat dat in het onderhavige geval sprake is van een landelijke omgeving, waarvoor ingevolge de Handreiking richtwaarden gelden van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder heeft voorts het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid in de dag-, avond- en nachtperiode gemeten. Uit de meetresultaten volgt dat dit referentieniveau in de dag-, avond- en nachtperiode aansluit bij voornoemde richtwaarden.
De in voorschrift 5.1 opgenomen grenswaarden voor het equivalente geluidniveau bedragen echter 40 dB(A), 40 dB(A) en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In de avondperiode wordt derhalve afgeweken van het, met de richtwaarde overeenkomende, ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Afwijken van dit referentieniveau tot 40 dB(A) in de avondperiode acht verweerder blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting aanvaardbaar op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. Volgens verweerder zou het treffen van maatregelen ter beperking van eventuele geluidhinder veroorzaakt door de recreatieve en agrarische activiteiten niet effectief zijn en voorts zouden deze maatregelen een investering vergen die in redelijkheid niet van vergunninghouder kunnen worden verlangd.
Uit de stukken, waaronder het akoestisch rapport van verweerder van december 2000, is gebleken dat de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door de vrachtwagen- en tractorbewegingen binnen de inrichting ten behoeve van de agrarische activiteiten, waarvoor op grond van de onderliggende vergunning uit 1996 rechten bestaan. Voorts is ter zitting ten aanzien van voornoemde activiteiten gebleken dat een grenswaarde van 40 dB(A) in de avondperiode, gezien de aard van de werkzaamheden en de afstand van de inrichting, waaronder de toegangsweg, tot de woning van appellanten, noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Voorzover appellanten in dit verband hebben aangevoerd dat met de verplaatsing van de toegangsweg de geluidhinder kan worden beperkt, overweegt de Afdeling dat in de vergunningaanvraag geen verplaatsing van de toegangsweg wordt aangevraagd. Verweerder heeft zich, gelet op het vorenstaande alsmede de met de verplaatsing van de toegangsweg gepaard gaande kosten, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een dergelijke maatregel niet van vergunninghouder kan worden gevergd. Voorts heeft het plaatsen van een geluidscherm langs de toegangsweg blijkens de stukken niet het beoogde effect, doordat met deze maatregel slechts een reductie van de geluidbelasting van minder dan 0,5 dB(A) op het dichtstbijzijnde beoordelingspunt wordt bewerkstelligd. Ook het plaatsen van een geluidscherm op de grondwal tussen de mini-camping en de openbare weg dan wel het plaatsen van de mini-camping elders op het terrein van de inrichting is blijkens de stukken niet effectief, omdat, ondanks het treffen van voornoemde maatregelen, vanuit de inrichting op het dichtstbijzijnde beoordelingspunt een geluidniveau van 40 dB(A) wordt veroorzaakt. Verweerder heeft zich ten aanzien van voornoemde maatregelen derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dergelijke maatregelen niet van vergunninghouder kunnen worden gevergd. Niet gebleken is van mogelijk andere maatregelen om tot reductie van geluidhinder te komen.
Voorzover appellanten bezwaren hebben aangevoerd ten aanzien van de maximale geluidniveaus overweegt de Afdeling dat de in voorschrift 5.2 opgenomen grenswaarden voor het piekgeluidimmisieniveau overeenkomen met de in de Handreiking aanbevolen maximale waarden van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 5.1 en 5.2 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de dag-, avond- en nachtperiode toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.10.4. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden overweegt de Afdeling allereerst dat het akoestisch rapport van verweerder van december 2000 de resultaten weergeeft van het onderzoek naar de geluidbelasting die de inrichting zal veroorzaken ter plaatse van de gevels van woningen van derden, waaronder de woning van appellanten, in de directe omgeving van de inrichting. In genoemd rapport is een overzicht gegeven van de voor de bedrijfssituatie relevante geluidbronnen, zoals deze in de aanvraag zijn vermeld. Deze bronnen, waaronder ook de door appellanten in het beroepschrift genoemde verkeersbewegingen binnen de inrichting, het parkeren van voertuigen, het laden en lossen van producten en dieren, het menselijk stemgeluid, de activiteiten rondom het toiletgebouw, de huisvuilwagen en de grasmaaier, zijn in de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidemissie meegenomen. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding te veronderstellen dat de in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten onjuist dan wel onvolledig zijn.
Voorzover appellanten bezwaren hebben aangevoerd ten aanzien van de naleefbaarheid van de in voorschrift 5.2 opgenomen piekgeluidgrenswaarden, overweegt de Afdeling dat uit voornoemd akoestisch rapport blijkt dat aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan.
De Afdeling overweegt wat betreft de cumulatie van geluidhinder als gevolg van de agrarische en recreatieve activiteiten als volgt. Uit voornoemd akoestisch rapport volgt dat de vrachtwagen- en tractorenbewegingen binnen de inrichting ten behoeve van de agrarische activiteiten maatgevend zijn voor de geluidbelasting. Voorts blijkt uit het akoestisch rapport dat het laden en lossen van onder andere paarden op het terrein van de inrichting, het gebruik van ventilatoren ten behoeve van de aardappelen en de verkeersbewegingen ten behoeve van het paardenpension slechts marginaal bijdragen aan de geluidhinder vanwege de inrichting. Verweerder voert onder verwijzing naar voornoemd rapport aan dat bij cumulatie van de agrarische en recreatieve activiteiten aan de equivalente geluidgrenswaarden voor de dag- en avondperiode kan worden voldaan, omdat de aard van deze activiteiten en de invloed van de seizoenen zorgen voor een voldoende verspreiding van voormelde activiteiten. Blijkens het bestreden besluit loopt het campingseizoen van 15 maart tot 1 november. Gedurende 90 dagen per jaar, met name in de maanden mei, juli en augustus, zijn maximaal 15 kampeermiddelen aanwezig. De bezettingsgraad op de mini-camping is in deze maanden maximaal 35 overnachtingen per nacht. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat ten tijde van de aardappelen- en bietenoogst, die blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting respectievelijk in de maand september en de maanden oktober - november plaats hebben, de bezettingsgraad op de mini-camping is gedaald naar maximaal 10 kampeermiddelen met 5 á 10 overnachtingen per nacht. Voorts vinden in de oogstperioden blijkens het verhandelde ter zitting slechts tractorbewegingen binnen de inrichting plaats. De vrachtwagenbewegingen ten behoeve van het vervoer van de landbouwproducten vinden eerst na voornoemde oogstperioden plaats. Met de overige agrarische activiteiten gaan blijkens het verhandelde ter zitting, naast een enkele tractorbeweging, geen tot weinig vrachtwagenbewegingen gepaard.
Gelet op het vorenstaande moet worden aangenomen dat, gezien de uitkomsten van het akoestisch rapport en mede gelet op de geringe bezettingsgraad van de mini-camping, de aard van de activiteiten en de spreiding van de activiteiten over de seizoenen, de in de voorschriften 5.1 en 5.2 opgenomen geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. In hetgeen appellanten op dit punt voor het overige nog hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van het akoestisch rapport.
Voorzover appellanten aanvoeren dat het menselijk stemgeluid een overschrijding van de gestelde geluidnormen tot gevolg heeft, overweegt de Afdeling dat verweerder blijkens het bestreden besluit en voornoemd akoestisch rapport het menselijk stemgeluid bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Gelet op het beperkt aantal campingplaatsen op de inrichting en de daardoor geringe bezettingsgraad van de mini-camping is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat van overlast van menselijk stemgeluid niet behoeft te worden gevreesd. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.10.5. Voorzover appellanten stellen dat verweerder uit een oogpunt van onaanvaardbare geluidhinder in het bestreden besluit rekening had dienen te houden met het in de onderliggende vergunning opgenomen voorschrift 5.5 overweegt de Afdeling als volgt.
Voor zon- en feestdagen was in de onderliggende vergunning uit 1996 tijdens de dagperiode een geluidnorm opgenomen van 45 dB(A). In het bestreden besluit is een dergelijke norm niet opgenomen nu voor alle dagen, en derhalve ook de zon- en feestdagen, in de dagperiode een geluidnorm geldt van 40 dB(A). Nu het bij het bestreden besluit opgelegde voorschrift 5.1 strenger is dan voorschrift 5.5 van de vergunning uit 1996, is de Afdeling van oordeel dat het beroep van appellanten in zoverre feitelijke grondslag mist.
2.11. Gelet op het vorenstaande is het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake visuele hinder, geurhinder, de aardenwal, de verkeersbewegingen nabij de inrit, de gehanteerde beoordelingshoogte bij de geluidmetingen en voorschrift 5.4 van de krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning van 8 januari 1996 betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003