200202640/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 12 april 2002 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het waterschap Rivierenland.
Bij besluit van 20 november 2000 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap van de Linge (thans, sinds 1 januari 2002, het dagelijks bestuur van het waterschap Rivierenland, hierna: het dagelijks bestuur) het verzoek van appellant om uitbaggering van de ligplaatsen in het Kanaal van Steenenhoek aan de voormalige Geniewal te Gorinchem, afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2001 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie van het Waterschap, het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 20 november 2000 (lees: het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard) en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 juni 2002 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij brief van 2 juli 2002 heeft appellant hierop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2003, waar appellant in persoon en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door R.A.A. Oosterdijk, ambtenaar van het waterschap Rivierenland, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur appellant ten onrechte in zijn bezwaar heeft ontvangen omdat de beslissing van 20 november 2000, die de weigering om een deel van het Kanaal van Steenenhoek uit te baggeren betreft, niet gericht is op enig rechtsgevolg en derhalve niet kan worden aangemerkt als een besluit.
2.2. Appellant heeft het dagelijks bestuur bij brief van 25 september 2000 verzocht om het Kanaal van Steenenhoek ter plaatse van de door hem gehuurde ligplaats uit te baggeren omdat naar zijn mening de afvoer van overtollig water en de veiligheid van de vaart in het geding komen. Hij heeft hierbij gewezen op de taken van het waterschap met betrekking tot de zorg voor de waterhuishouding en de zorg voor een goede afhandeling van het scheepvaartverkeer. Bij zijn beslissing van 20 november 2000 heeft het dagelijks bestuur het verzoek afgewezen omdat het als bevoegd gezag in de zin van artikel 2, derde lid, van de Scheepvaartverkeerswet niet de publiekrechtelijke taak heeft op genoemde plaats te baggeren. Deze beslissing betreft het oordeel van het dagelijks bestuur over zijn bevoegdheid terzake en dient daarmee te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dit heeft de rechtbank miskend. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2000 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond.
2.3. De Afdeling ziet echter geen aanleiding om, onder vernietiging van de aangevallen uitspraak, de zaak ter inhoudelijke beoordeling naar de rechtbank terug te wijzen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.3.1. In het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur aan de ongegrondverklaring van de bezwaren van appellant slechts overwegingen met betrekking tot zijn taken als bevoegd gezag in de zin van artikel 2, derde lid, van de Scheepvaartverkeerswet ten grondslag gelegd, welke taken betrekking hebben op de regulering van het scheepvaartverkeer. Het waterschap heeft echter, zoals blijkt uit zijn reglement en zoals ter zitting uitdrukkelijk is bevestigd, ook taken op het gebied van het waterkwantiteitsbeheer. Hieraan is in het bestreden besluit geen aandacht besteed, hoewel appellant in zijn verzoek mede op deze taken heeft gewezen. Dit brengt mee dat het dagelijks bestuur onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht of en zo ja op grond van welke regeling het waterschap bevoegd dan wel verplicht was om over te gaan tot het door appellant verzochte optreden en op grond waarvan het verzoek van appellant, alle taken en bevoegdheden van het waterschap in aanmerking nemend, is afgewezen. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.3.2. De uitspraak van de rechtbank komt voor vernietiging in aanmerking voorzover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 november 2000 niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 12 april 2002, reg. nr. 01/957, voorzover de rechtbank appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 20 november 2000 en heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. gelast dat het waterschap Rivierenland aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003