ECLI:NL:RVS:2003:AF7988

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202640/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het dagelijks bestuur van het waterschap Rivierenland inzake uitbaggering van ligplaatsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 april 2002, waarin het dagelijks bestuur van het waterschap Rivierenland werd verweten dat het appellant ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard in zijn bezwaar tegen de weigering om een deel van het Kanaal van Steenenhoek uit te baggeren. Appellant had het dagelijks bestuur verzocht om uitbaggering van zijn ligplaats, maar het bestuur weigerde dit op grond van het feit dat het niet de publiekrechtelijke taak had om op die locatie te baggeren. De rechtbank oordeelde dat deze beslissing niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt, wat door de Raad van State werd verworpen. De Raad van State oordeelde dat het oordeel van het dagelijks bestuur over zijn eigen bevoegdheid wel degelijk als een besluit moet worden beschouwd. De rechtbank had dit miskend, waardoor het hoger beroep gegrond werd verklaard. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze appellant niet-ontvankelijk had verklaard in zijn bezwaar en bevestigde de uitspraak voor het overige. Tevens werd het waterschap Rivierenland gelast om het griffierecht aan appellant te vergoeden.

Uitspraak

200202640/1.
Datum uitspraak: 29 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 12 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Rivierenland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2000 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap van de Linge (thans, sinds 1 januari 2002, het dagelijks bestuur van het waterschap Rivierenland, hierna: het dagelijks bestuur) het verzoek van appellant om uitbaggering van de ligplaatsen in het Kanaal van Steenenhoek aan de voormalige Geniewal te Gorinchem, afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2001 heeft het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie van het Waterschap, het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 20 november 2000 (lees: het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard) en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 juni 2002 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij brief van 2 juli 2002 heeft appellant hierop gereageerd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2003, waar appellant in persoon en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door R.A.A. Oosterdijk, ambtenaar van het waterschap Rivierenland, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur appellant ten onrechte in zijn bezwaar heeft ontvangen omdat de beslissing van 20 november 2000, die de weigering om een deel van het Kanaal van Steenenhoek uit te baggeren betreft, niet gericht is op enig rechtsgevolg en derhalve niet kan worden aangemerkt als een besluit.
2.2. Appellant heeft het dagelijks bestuur bij brief van 25 september 2000 verzocht om het Kanaal van Steenenhoek ter plaatse van de door hem gehuurde ligplaats uit te baggeren omdat naar zijn mening de afvoer van overtollig water en de veiligheid van de vaart in het geding komen. Hij heeft hierbij gewezen op de taken van het waterschap met betrekking tot de zorg voor de waterhuishouding en de zorg voor een goede afhandeling van het scheepvaartverkeer. Bij zijn beslissing van 20 november 2000 heeft het dagelijks bestuur het verzoek afgewezen omdat het als bevoegd gezag in de zin van artikel 2, derde lid, van de Scheepvaartverkeerswet niet de publiekrechtelijke taak heeft op genoemde plaats te baggeren. Deze beslissing betreft het oordeel van het dagelijks bestuur over zijn bevoegdheid terzake en dient daarmee te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dit heeft de rechtbank miskend. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte het bezwaar tegen het besluit van 20 november 2000 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond.
2.3. De Afdeling ziet echter geen aanleiding om, onder vernietiging van de aangevallen uitspraak, de zaak ter inhoudelijke beoordeling naar de rechtbank terug te wijzen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.3.1. In het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur aan de ongegrondverklaring van de bezwaren van appellant slechts overwegingen met betrekking tot zijn taken als bevoegd gezag in de zin van artikel 2, derde lid, van de Scheepvaartverkeerswet ten grondslag gelegd, welke taken betrekking hebben op de regulering van het scheepvaartverkeer. Het waterschap heeft echter, zoals blijkt uit zijn reglement en zoals ter zitting uitdrukkelijk is bevestigd, ook taken op het gebied van het waterkwantiteitsbeheer. Hieraan is in het bestreden besluit geen aandacht besteed, hoewel appellant in zijn verzoek mede op deze taken heeft gewezen. Dit brengt mee dat het dagelijks bestuur onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht of en zo ja op grond van welke regeling het waterschap bevoegd dan wel verplicht was om over te gaan tot het door appellant verzochte optreden en op grond waarvan het verzoek van appellant, alle taken en bevoegdheden van het waterschap in aanmerking nemend, is afgewezen. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.3.2. De uitspraak van de rechtbank komt voor vernietiging in aanmerking voorzover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 november 2000 niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 12 april 2002, reg. nr. 01/957, voorzover de rechtbank appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 20 november 2000 en heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. gelast dat het waterschap Rivierenland aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003
18-413.