ECLI:NL:RVS:2003:AF7799

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206154/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • M. Vlasblom
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en toepassing vertrekmoratorium voor asielzoekers uit Centraal-Irak

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 februari 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die op 31 juli 2002 een herhaalde aanvraag van de appellant om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De appellant, afkomstig uit Centraal-Irak, stelde dat hij onder het vertrekmoratorium viel dat op grond van artikel 45, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 was ingesteld. De rechtbank te 's-Gravenhage had zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad van State overweegt dat de afwijzing van de asielaanvraag van de appellant niet in strijd is met het vertrekmoratorium, omdat de minister had vastgesteld dat de appellant niet tot de categorie asielzoekers behoort die onder dit moratorium valt. De Raad stelt vast dat de beslissing van de minister om de aanvraag af te wijzen, een besluit is dat onder de Algemene wet bestuursrecht valt, en dat de rechtbank had moeten oordelen over de ontvankelijkheid van het beroep. De Raad verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 31 juli 2002 niet-ontvankelijk. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen en de toepassing van vertrekmoratoria, vooral in het licht van de specifieke omstandigheden van de betrokken vreemdelingen. De Raad van State bevestigt dat de minister de juiste procedure had moeten volgen en dat de appellant recht heeft op een herbeoordeling van zijn situatie.

Uitspraak

Raad
van State
200206154/1.
Datum uitspraak: 6 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's?Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 7 november 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een herhaalde aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 november 2002, verzonden op 13 november 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht (hierna: de rechtbank), zich onbevoegd verklaard van het tegen dit besluit ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 november 2002 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg dat de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijk voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel kan de Minister van Justitie besluiten dat, in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, de daar bedoelde verstrekkingen, voor bepaalde categorieën vreemdelingen niet worden beëindigd. Het besluit wordt uiterlijk één jaar na de bekendmaking ervan ingetrokken.
Ingevolge het vijfde lid van dat artikel wordt de vreemdeling op wie het besluit als bedoeld in het vierde lid van toepassing is, geacht rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 onder j, van de Vw 2000 te hebben.
2.2. Bij brief van 21 mei 2002 heeft de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal bericht dat het Kabinet heeft besloten om op grond van artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000, ten aanzien van rechtmatig verwijderbare asielzoekers afkomstig uit Centraal Irak met onmiddellijke ingang een zogeheten vertrekmoratorium in te stellen.
Ingevolge artikel 4 van het besluit tot instelling van voormeld vertrekmoratorium geeft de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag door asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, in afwijking van artikel 4, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997, gedurende de werking van het vertrekmoratorium recht op opvang. De opvang eindigt onmiddellijk na ommekomst van het vertrekmoratorium van rechtswege.
Ingevolge artikel 5 van dit besluit, voor zover thans van belang, is artikel 4 niet van toepassing op vreemdelingen afkomstig uit Centraal-Irak op wie artikel 31, tweede lid, onder k, van de Vw 2000 van toepassing is.
2.3. Grief 1 richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat het oordeel van de minister dat appellant niet onder het vertrekmoratorium valt, geen besluit is, als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.4. In het, op een herhaalde aanvraag genomen, besluit van 31 juli 2002 is de volgende passage opgenomen:
“Op dit moment geldt er een vertrekmoratorium op grond van artikel 45, vierde lid, Vw 2000 voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. Echter, de aanvraag van betrokkene wordt afgedaan (…) op grond van artikel 31, lid 2, sub k Vw. Hiermee behoort betrokkene niet tot de categorie asielzoekers die vallen onder het vertrekmoratorium.”
2.5. Een beslissing strekkende tot het instellen van een vertrekmoratorium is een besluit van algemene strekking dat voorziet in - onder meer - aanspraak op opvang voor bij beschikking, als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000, afgewezen asielzoekers, dit in afwijking van het bepaalde in onderdeel c van dat artikellid. Dit besluit en de toepassing daarvan in concrete gevallen doen derhalve niet af aan de afwijzende beschikking op de asielaanvraag en vormen op zichzelf ook geen grond om - op een eventueel herhaalde aanvraag daartoe - alsnog een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
Derhalve dient artikel 4 van het besluit niet zo gelezen te worden dat het indienen van een herhaalde aanvraag noodzakelijk is voor een vreemdeling, van wie de opvang reeds is beëindigd, om zekerheid te verkrijgen omtrent de toepasbaarheid van het vertrekmoratorium in zijn geval. Voormelde passage uit het bestreden besluit, waarin dienaangaande voor appellant een oordeel wordt gegeven, moet worden aangemerkt als een los van de beschikking op de herhaalde asielaanvraag genomen, afzonderlijke beslissing. De overweging van de rechtbank dat artikel 5 van het besluit tot instellen van een vertrekmoratorium inhoudt dat appellant van rechtswege is uitgesloten van het op grond van artikel 4 toe te kennen recht op opvang, miskent dit. Nu de beslissing strekt tot toepassing van een besluit van algemene strekking in een individueel geval is die beslissing een besluit, als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, waartegen ingevolge artikel 8:1 van die wet in beginsel beroep open staat.
2.6. Op een dergelijke besluit is het in Afdeling 3 van Hoofdstuk 7 van de Vw 2000 neergelegde procesrecht niet van toepassing. Deze afdeling is ingevolge artikel 79, eerste lid, van die wet immers slechts van toepassing indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning asiel. In zoverre is het bepaalde bij artikel 80 van de Vw 2000 dan ook niet van toepassing op dit besluit en kon daartegen ingevolge artikel 72, eerste lid, van die wet, gelezen in samenhang met artikel 7:1 van de Awb, bezwaar worden gemaakt.
2.7. De rechtbank heeft derhalve miskend dat het beroepschrift, dat zich geheel richtte tegen de afzonderlijke beslissing over de toepasbaarheid van het vertrekmoratorium, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan de minister had moeten worden doorgezonden.
2.8. Het hoger beroep is reeds om deze reden kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 31 juli 2002 alsnog niet?ontvankelijk verklaren en verstaan dat het beroepschrift wordt doorgezonden aan de minister, opdat deze het behandelt als bezwaarschrift.
2.9. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht van 7 november 2002 in zaak nr. AWB 02/59238;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer).
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2003
261-359.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,