ECLI:NL:RVS:2003:AF7725

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301269/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en gezinsleven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdelinge tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, die haar beroep tegen de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om een verblijfsvergunning te verlenen ongegrond verklaarde. De uitspraak van de rechtbank vond plaats op 21 januari 2003. De vreemdelinge stelt dat de weigering van de verblijfsvergunning een ongerechtvaardigde inmenging vormt in het recht op respect voor het gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank had overwogen dat de vreemdelinge geen zelfstandig recht heeft op eerbiediging van het gezinsleven tussen haar kinderen en hun vader, en dat zij geen belang had bij deze beroepsgrond. De Raad van State oordeelt echter dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdelinge, als wettelijk vertegenwoordiger van de kinderen, geen rechtstreeks belang heeft bij de beroepsgrond. De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. Tevens worden de proceskosten vastgesteld op € 322,00, met de bepaling dat de rechtbank beslist over de vergoeding van deze kosten.

Uitspraak

Raad
van State
200301269/1.
Datum uitspraak: 17 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdelinge],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 21 januari 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) geweigerd appellante een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen en de beperking van de haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te wijzigen. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 13 mei 2002 heeft de staatssecretaris het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 januari 2003, verzonden op 4 februari 2003, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend.
Bij brief van 31 maart 2002 heeft appellante een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voorzover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. Appellante heeft volgens de rechtbank geen inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven tussen haar en haar kinderen gesteld, maar geklaagd dat door de weigering het gezinsleven tussen haar kinderen en hun vader, haar voormalige echtgenoot, ten onrechte niet wordt geëerbiedigd.
De rechtbank heeft overwogen dat artikel 8 van het EVRM appellante geen zelfstandig recht geeft op eerbiediging van het gezinsleven tussen de kinderen en de vader. Dat appellante als moeder een in rechte te eerbiedigen afgeleid belang heeft bij het instandhouden van het gezinsleven tussen haar kinderen en hun vader, vindt volgens de rechtbank geen steun in enige rechtsregel. Appellante heeft derhalve geen belang bij de desbetreffende beroepsgrond.
Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat, zowel de vader, als de kinderen, zich ter verwezenlijking van hun recht op eerbiediging van hun onderlinge gezinsleven tot de burgerlijke rechter kunnen wenden.
2.3. In de enige grief betoogt appellante dat de rechtbank aldus miskent dat de Nederlandse rechter het in het belang van de kinderen heeft geacht dat appellante alleen met het ouderlijk gezag wordt belast. Appellante is de wettelijk vertegenwoordiger van haar kinderen. Indien haar geen verblijf in Nederland wordt toegestaan, zal zij genoodzaakt zijn de kinderen mee te nemen naar Marokko, waardoor een ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op het recht voor respect van het gezinsleven tussen haar kinderen en hun vader, aldus appellante.
2.3.1. De arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft appellante bij beschikking van 22 februari 1999, voorzover thans van belang, belast met het ouderlijk gezag over de kinderen en bepaald dat de vader hen elke week op zaterdag of zondag van 09.30 uur tot 18.00 uur bij zich zal hebben. Nu appellante wettelijk vertegenwoordiger is van de kinderen, is aannemelijk dat de weigering ertoe zal leiden dat de kinderen haar naar Marokko zullen volgen. Onder die omstandigheden heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat appellante, als wettelijk vertegenwoordiger van de kinderen, geen rechtstreeks belang heeft bij de beroepsgrond dat de weigering een ongerechtvaardigde inmenging vormt in het familie- en gezinsleven, zoals dat bestaat tussen de kinderen en de vader.
De grief treft doel.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.
2.5. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskosten in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank die ook over de proceskosten in beroep zal dienen te oordelen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 21 januari 2003 in zaak nr. AWB 02/40269;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2003
385.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,