200205228/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 22 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) voor zover thans van belang aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: van de WRO) en bouwvergunning verleend voor het veranderen van het voormalige postkantoor op het perceel [locatie] tot kantoor met bedrijfswoning.
Bij besluit van 11 juli 2001 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 9 juli 2001, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2002, verzonden op 16 augustus 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 22 november 2002 heeft appellant een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door E.R.J. Herklots, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan betreft het verbouwen van de begane grond van het voormalige postkantoor tot kantoor en het oprichten van een inpandige dienstwoning ten behoeve van dit kantoor op de bovenverdieping.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Belgisch Park” rust op het onderhavige perceel de bestemming “Bijzondere doeleinden – postkantoor met bijbehorend erf (BD-PK)”.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, zijn de op de bestemmingsplankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor een gebouw ten behoeve van een postkantoor met een daarbij behorende dienstwoning, in de bestemming passende andere bouwwerken, tuinen en erven.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro), kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een wijziging van het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m².
2.3. Vaststaat en niet in geschil is dat het bouwen van een kantoor in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4. Het college heeft teneinde bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het oprichten van de dienstwoning in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat daarvoor geen vrijstelling nodig is.
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte – met het college – op het standpunt heeft gesteld dat het oprichten van de dienstwoning in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Hij voert daartoe onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van het bestemmingsplan “Belgisch Park” en de plantoelichting aan dat het niet de bedoeling is geweest van de planwetgever om een dienstwoning op de bestemming “Bijzonder doeleinden –postkantoor met bijbehorend erf” mogelijk te maken. Voorts meent hij dat uit de tekst van artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften volgt dat de dienstwoning niet inpandig mag worden opgericht.
2.6. De Afdeling stelt voorop dat de op de plankaart aangegeven bestemming en de daarbij behorende voorschriften beslissend zijn voor het antwoord op de vraag, of het bouwplan al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan. De toelichting heeft in dit verband in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in hun samenhang duidelijk zijn.
2.7. Naar het oordeel van de Afdeling is de bestemming gelezen in samenhang met artikel 19 van de planvoorschriften voldoende duidelijk. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden overwogen dat uit artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften volgt dat het bestemmingsplan een dienstwoning bij een postkantoor toelaat ook indien dat inpandig zou zijn. Uit de in het artikellid gebruikte zinsnede “met een daarbij behorende dienstwoning” kan – anders dan appellant heeft betoogd – niet worden afgeleid dat uitsluitend een van het postkantoor los staande dienstwoning mag worden opgericht. Dat de tekst van dit artikel mogelijk afwijkt van hetgeen in de ontwerpfase van het bestemmingsplan de bedoeling was, kan daaraan niet afdoen. Ook hetgeen in de toelichting van het bestemmingsplan is vermeld maakt dit niet anders.
2.8. De Afdeling stelt evenwel vast dat gezien de bewoordingen van artikel 19 van de planvoorschriften het oprichten van een dienstwoning uitsluitend is toegestaan bij een postkantoor. Nu het bouwplan voorziet in het oprichten van een dienstwoning ten behoeve van een kantoor is het bouwplan geheel in strijd met het bestemmingsplan. Het college en de rechtbank heeft dit miskend.
2.9. Die strijdigheid kon niet worden opgeheven door de door het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO verleende vrijstelling, nog daargelaten dat deze vrijstelling volgens het college ten aanzien van de dienstwoning overigens ook niet is verleend.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 20 november 2002, nr. 200201687/1, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht, heeft overwogen, kan de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro niet worden aangewend voor het verlenen van een bouwvergunning voor het oprichten van bebouwing waarvan het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Nu het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, heeft het college hiervoor – anders dan de rechtbank heeft overwogen – ten onrechte met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bro vrijstelling verleend.
2.10. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 augustus 2002, AWB 01/2944 WW44;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 11 juli 2001, 2.2001.0086.001;
IV. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 274,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en
mr. P.J.J. van Buuren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003