200203193/1.
Datum uitspraak: 23 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 25 april 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Velsen.
Bij besluit van 27 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Velsen (hierna: het college) geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen aan appellanten voor het geheel vernieuwen van een berging/schuilhut op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2002, verzonden op 2 mei 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. Voorts hebben de Stichting tot behoud van de Buitenplaats Waterland (hierna: de Stichting) bij brief van 10 oktober 2002, [partij 1a], [partij 1b], [partij 1c], [partij 1d] en [partij 1e] (hierna: [partij 1 e.a.]) bij brief van 10 oktober 2002 en [partij 2] bij brief van 14 oktober 2002 een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de behandeling van de zaak ter zitting van 6 december 2002 aangevangen, waar appellanten, bijgestaan door mr. E.D.M. Knegt, advocaat te Breda, zijn verschenen. Daar zijn ook verschenen [partij 1 e.a.], vertegenwoordigd door mr. C.M. Saris, advocaat te Amsterdam, en de Stichting, vertegenwoordigd door haar voorzitter W. van Vliet. Nadat het onderzoek ter zitting van 6 december 2002 is geschorst, is de behandeling van de zaak voortgezet op de zitting van 14 januari 2003, waar appellanten, bijgestaan door hun voormelde advocaat, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Woudenberg, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Verder zijn daar gehoord [partij 1 e.a.] bij monde van hun voormelde advocaat, de Stichting, vertegenwoordigd door haar bestuurslid, en [partij 2] in persoon.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een plat afgedekte loods/schuur van 10 m breed, 4,50 m diep en 2,25 m hoog, onderverdeeld in drie ruimtes met een eigen toegang. Appelanten hebben het bouwplan omschreven als het vervangen van een oude schuur door een schuilgelegenheid voor het houden van drie paarden annex berging.
2.2. Op het perceel rust ingevolge het geldende bestemmingsplan “Parken en Landgoederen Velsen-Zuid” de bestemming “Parken en Landgoederen”.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de op de kaart voor die bestemming aangewezen gronden slechts worden gebruikt voor het behoud of herstel van de aldaar voorkomende historische, natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 8 en 9. Ingevolge het tweede lid moet het gebruik van de op deze gronden aanwezige opstallen zodanig zijn, dat de uiterlijke verschijningsvorm van die opstallen geen afbreuk doet aan de in het eerste lid genoemde waarden. Ingevolge het derde lid is, behoudens die gebouwen en bouwwerken, welke ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van dit plan aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel krachtens een vóór dat tijdstip verleende bouwvergunning kunnen worden gebouwd, op of in het eerste lid bedoelde gronden geen bebouwing toegestaan.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften mogen bouwwerken welke ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van dit plan aanwezig of in uitvoering zijn, dan wel krachtens een vóór dat tijdstip verleende bouwvergunning kunnen worden gebouwd, mits de bestaande afwijking, ook naar de aard, op generlei wijze wordt vergroot en mits de uiterlijke verschijningsvorm van het bouwwerk niet in mindere maten aangepast zal zijn aan de in de artikelen 3 t/m 7 genoemde bestemmingen:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
b. geheel worden vernieuwd, indien het bouwwerk door een calamiteit is verwoest, zulks behoudens onteigening.
2.3. Primair betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat uit voornoemd artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften voortvloeit dat nieuwbouw is toegelaten op locaties waar ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan bebouwing aanwezig was. Nu op genoemde peildatum ter plaatse ook al een schuur aanwezig was, is het bouwplan volgens appellanten niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Dit betoog faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat artikel 6, derde lid, geen nieuwe bebouwingsmogelijkheden creëert, maar ertoe strekt de aanwezige bebouwing te eerbiedigen, binnen de restricties van het bepaalde in vermeld artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften. Dit oordeel vindt ook steun in de omstandigheid dat het bestemmingsplan voor het oprichten van nieuwe bouwwerken op gronden met deze bestemming geen bebouwingsvoorschriften, anders dan artikel 10, tweede lid, kent, terwijl voor andere opgenomen bestemmingen waar bebouwing is toegestaan, steeds voorschriften zijn opgenomen, waaraan bebouwing moet voldoen.
2.4. Subsidiair betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de uitvoering van het bouwplan door middel van vrijstelling van het bestemmingsplan krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Uit de stukken en het onderzoek ter zitting in hoger beroep is de Afdeling gebleken dat het beleid van het college er op is gericht geen nieuwe bebouwing mogelijk te maken op de van het landgoed Waterland deeluitmakende gronden. Onder verwijzing naar het beheersplan Waterland 1987-1997 heeft het college ter nadere toelichting op dit beleid uiteengezet dat het landschapspark Waterlanden rijk is aan historische, natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden. Dat beleid, dat in overeenstemming is met het conserverende karakter van het bestemmingsplan, is op zichzelf beschouwd niet onredelijk. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college niet in redelijkheid aan het beleid kon vasthouden, was geen sprake. De door appellanten genoemde gevallen, waarin het college beweerdelijk van het beleid is afgeweken, zijn niet met dit geval op één lijn te stellen. De meeste gevallen, waarop appellanten doelen, vallen onder een andere bestemming dan de bestemming “Parken en Landgoederen”. Daar waar wel sprake is van deze bestemming, is van gelijke gevallen evenmin sprake. Immers, hier gaat het om een gebouw ten behoeve van het houden van paarden in de directe nabijheid van 11 voor eengezinshuizen bestemde percelen en derhalve om een gebouw met een duidelijke uitstraling naar die andere woningen, terwijl in de door appellanten aangeduide gevallen er geen sprake is van bouwwerken met een dergelijke uitstraling naar in de nabijheid gelegen woonbebouwing van derden. Het gelijkheidsbeginsel noopte het college dan ook niet tot het maken van een uitzondering op het gevoerde beleid.
Reeds hierom faalt ook het subsidiaire betoog van appellanten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003