Raad
van State
200300008/1.
Datum uitspraak: 13 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1, 2, 3 en 4],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 2 december 2002 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluiten van 28 september 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van appellanten om hen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 2 december 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 januari 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2.2. In grief I klagen appellanten dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door het vestigingsalternatief Armenië als dragende overweging voor de ongegrondverklaring van het beroep te hanteren. Naar zij menen blijkt uit het verweerschrift alsmede uit het verhandelde ter zitting dat de minister dit vestigingsalternatief als een afwijzingsgrond ten overvloede hanteert en dat het geen onderdeel van het geschil vormt.
2.2.1. De grief faalt. Gelet op de stukken heeft de rechtbank bij de toetsing van de bestreden besluiten terecht betrokken dat hierin aan appellanten Armenië als vestigingsalternatief is tegengeworpen.
2.3. In grief II betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris hen in redelijkheid een vestigingsalternatief in Armenië heeft kunnen tegenwerpen, zodat de vraag of zij vluchteling zijn in het midden kan blijven. Dit, aldus appellanten, brengt met zich dat onvoldoende gemotiveerd is overwogen, dat niet aannemelijk is dat zij gegronde reden hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en voormeld artikel 3 dient eerst te worden beoordeeld of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel of hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in voormeld artikel 3 omschreven risico loopt, aldus appellanten.
2.3.1. Deze grief slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2001 in zaak nr. 200105129/1, gepubliceerd in JV 2002/13) dient, voorzover in geschil, gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM eerst te worden beoordeeld of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel of hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b omschreven risico loopt. Indien het een noch het ander het geval is, moet vervolgens worden beoordeeld of de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas geen grond geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op voet van achtereenvolgens artikel 29, eerste lid, onder c en d van de Vw 2000.
Deze wijze van rechterlijke toetsing lijdt uitzondering indien het bestreden besluit er toe strekt dat de vreemdeling op grond van artikel 30, aanhef en onder a of d van de Vw 2000 aan een ander land zal worden overgedragen of dat de vreemdeling op één van de gronden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i of j geacht wordt in een ander land bescherming te kunnen vinden. Alsdan dient de rechterlijke toetsing van het besluit hierop aan te sluiten en kan in het midden blijven of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b omschreven risico loopt. De aan appellanten tegengeworpen mogelijkheid om zich in Armenië te vestigen en aldaar bescherming te zoeken is echter geen afwijzingsgrond als bedoeld in artikel 30, aanhef en onder a of d, dan wel artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i, of j van de Vw 2000. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep kennelijk gegrond en behoeven de overige grieven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.5. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskosten in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank die ook over de proceskosten in beroep zal dienen te oordelen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo van 2 december 2002 in zaak nrs. Awb 01/56770 BEPTDN, Awb 01/56452 BEPTDN, Awb 01/56490 BEPTDN en Awb 01/56479 BEPTDN;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00, en bepaalt dat de rechtbank omtrent de vergoeding van deze kosten beslist.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, enmr. B. van Wagtendonk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2003
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,