ECLI:NL:RVS:2003:AF7387

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203748/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H.B. van der Meer
  • J.A.M. van Angeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van subsidie voor sanering woningen tegen verkeerslawaai

In deze zaak gaat het om een geschil tussen het dagelijks bestuur van de Regio Stedendriehoek en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de terugvordering van een subsidie voor de sanering van woningen tegen verkeerslawaai. De Minister had bij besluit van 20 november 2001 de bijdrage voor het jaar 2000 vastgesteld op ƒ 951.775,40 (€ 431.896,85) en een bedrag van ƒ 733.224,60 (€ 332.722,82) teruggevorderd van de Regio Stedendriehoek. De appellanten, bestaande uit verschillende colleges van burgemeester en wethouders, voerden aan dat de onderuitputting van het budget was veroorzaakt door externe factoren, zoals de vuurwerkramp in Enschede, en dat de Minister ten onrechte geen rekening had gehouden met deze omstandigheden.

De Minister verklaarde de bezwaren van de appellanten ongegrond en handhaafde het primaire besluit. De appellanten stelden beroep in bij de Raad van State, waarbij zij aanvoerden dat de beslissingen op bezwaar onvoldoende gemotiveerd waren en dat de Minister willekeurig omging met de belangenafweging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 maart 2003 behandeld en op 16 april 2003 uitspraak gedaan.

De Afdeling oordeelde dat de Minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de datum 31 december als einddatum van het boekjaar doorslaggevend was en dat er geen ruimte was voor afwijkingen. De Afdeling concludeerde dat de beslissingen op bezwaar op een deugdelijke motivering berustten en dat de bezwaren van de appellanten niet ten onrechte ongegrond waren verklaard. De beroepen werden derhalve ongegrond verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200203748/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. het dagelijks bestuur van de Regio Stedendriehoek, gevestigd te Apeldoorn,
2. het college van burgemeester en wethouders van Gorssel,
3. het college van burgemeester en wethouders van Olst-Wijhe,
4. het college van burgemeester en wethouders van Lochem,
appellanten,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2001 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister), voorzover hier van belang, de bijdrage op grond van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer (hierna: het Bijdragenbesluit) voor sanering van woningen tegen verkeerslawaai voor het jaar 2000 vastgesteld op ƒ 951.775,40 (€ 431.896,85) en van appellant sub 1 een bedrag van ƒ 733.224,60 (€ 332.722,82) teruggevorderd.
Bij onderscheiden besluiten van 30 mei 2002 (ten aanzien van appellanten sub 1, 2 en 4), verzonden op dezelfde dag, en 3 juni 2002 (ten aanzien van appellant sub 3), verzonden op dezelfde dag, heeft de Minister de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op respectievelijk 9, 12, 11 en 10 juli 2002, beroep ingesteld. Appellanten hebben hun beroepen aangevuld bij brieven, respectievelijk van 20, 19, 21 en 20 augustus 2002.
Bij brieven van 2 oktober 2002 heeft de Minister verweerschriften ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 18 maart 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Veldkamp, medewerker bij de Regio Stedendriehoek, appellant sub 2, vertegenwoordigd door J.A. Mook, medewerker bij de gemeente Gorssel, appellant sub 3, vertegenwoordigd door G.W. Kosse-Tuin, medewerkster bij de gemeente Olst-Wijhe, en appellant sub 4, vertegenwoordigd door W. Peeks, medewerker bij de gemeente Lochem, zijn verschenen. De Minister heeft zich, met kennisgeving daarvan, niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, ingevolge artikel III, eerste lid, van de wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Awb (Derde tranche Awb), als gewijzigd bij de wet van 4 december 1997 tot aanpassing van bijzondere wetten aan de derde tranche van de Awb (Aanpassingswet derde tranche Awb II), niet van toepassing op subsidies die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn verleend of vastgesteld. Op deze subsidies is het recht van toepassing zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
2.1.1. Ingevolge artikel 8a van het - op onder meer de Wet Milieubeheer gebaseerde - Bijdragenbesluit, zoals dit, voorzover hier van belang, luidde vóór de inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb, worden bij ministeriële regeling regels gesteld omtrent de verstrekking van informatie door het gemeentebestuur of het bestuur ten behoeve van de verantwoording en controle op de besteding van de bijdrage.
In artikel 10, eerste lid, van het Bijdragenbesluit, voorzover hier van belang, is bepaald dat de Minister voor het kalenderjaar 2000 een bijdrage verleent in de kosten van geluidwerende maatregelen aan nader in dat artikellid aangeduide woningen.
In artikel 10e, derde en vierde lid, van het Bijdragenbesluit is bepaald dat het voorschot voor ten minste 50% dient te worden besteed in het kalenderjaar waarin het door de Minister wordt betaald en dat het niet-bestede deel van het voorschot, voorzover dat de 50% niet te boven gaat, geheel dient te worden besteed in het direct daaropvolgende kalenderjaar.
Ingevolge artikel 10f, eerste lid, van het Bijdragenbesluit, voorzover hier van belang, stelt de Minister binnen vijf maanden na ontvangst van de informatie, bedoeld in artikel 8a, de bijdrage voor de geluidwerende maatregelen aan woningen vast, verleend krachtens artikel 10. Ingevolge artikel 10f, tweede lid, voorzover hier van belang, geschiedt de in het eerste en derde lid bedoelde vaststelling aan de hand van het bedrag dat de uitkomst is van de volgende berekening:
a. de in het desbetreffende kalenderjaar gemaakte kosten van de getroffen geluidwerende maatregelen, vermeerderd met
b. 15% van het voorschot dat in dat kalenderjaar is betaald, verminderd met
c. het niet-bestede deel van het voorschot dat betaald is in het direct daaraan voorafgaande kalenderjaar, en met
d. de nog niet verrekende wijzigingen die door de Minister - met toepassing van artikel 10k, derde lid, of artikel 10l, tweede lid, - zijn aangebracht op in eerdere kalenderjaren verleende bijdragen als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge het derde lid van artikel 10f stelt de Minister, indien het bedrag dat de uitkomst is van de in het tweede lid bedoelde berekening:
a. ten minste 50% bedraagt van het voorschot dat betaald is in het desbetreffende kalenderjaar, de bijdrage vast op het bedrag van het voorschot;
b. minder dan 50% bedraagt van het voorschot dat betaald is in het desbetreffende kalenderjaar, de bijdrage vast op het in de aanhef bedoelde bedrag, vermeerderd met 50% van het voorschot.
2.1.2. Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van de - op onder meer artikel 8a van het Bijdragenbesluit gebaseerde - Uitvoeringsregeling sanering verkeerslawaai (hierna: de Uitvoeringsregeling), zoals deze, voorzover hier van belang, luidde, legt een bijdrage-ontvanger ingevolge artikel 10g, juncto artikel 8a van het Bijdragenbesluit, ten behoeve van de verantwoording van en de controle op de bijdrage,
a. rekening en verantwoording af over de feitelijke besteding van de verstrekte bijdrage in het voorgaande kalenderjaar.
2.1.3. Ingevolge artikel 10h, derde lid, van het Bijdragenbesluit vordert de Minister, voorzover uit de informatie, bedoeld in artikel 8a, mocht blijken dat het verleende voorschot voor meer dan 50% niet is besteed, het bedrag dat overeenkomt met de overschrijding van dat percentage terug.
2.2. In het primaire besluit heeft de Minister, voorzover hier van belang, de bijdrage voor 2000 vastgesteld op ƒ 951.775,40 (€ 431.896,85) en een bedrag van ƒ 733.224,60 (€ 332.722,82) van appellant sub 1 teruggevorderd, omdat - kort gezegd - van het beschikbare budget voor het jaar 2000 minder dan 50% is besteed.
2.3. Appellanten hebben hiertegen als bezwaren aangevoerd dat de onderuitputting van het budget is veroorzaakt door problemen in de projectuitvoering en in de marktsituatie als gevolg van de vuurwerkramp in Enschede en derhalve buiten hun schuld is ontstaan, dat de Minister ten onrechte met deze elementen geen rekening heeft gehouden, dat door hem - met voorbijgaan aan het doelmatigheidsbeginsel - een te strikte toepassing aan de regelgeving is gegeven en dat sprake is van schending van artikel 3:4 van de Awb.
2.4. Bij de beslissingen op bezwaar heeft de Minister de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. De Minister heeft hiertoe onder meer uiteengezet dat hij reeds bij brief van 22 augustus 1997 het ter beschikking staande kasbudget voor 2000 heeft toegezegd. Doordat het samenwerkingsverband ervoor heeft gekozen om pas in een laat stadium de budgetten onder de gemeenten die van de gemeenschappelijke regeling deel uitmaken, te verdelen, is het moeilijker om eventuele tegenvallers in de uitvoering op te vangen. Volgens de Minister biedt de mogelijkheid om 50% van het jaarlijks ter beschikking staande kasbudget te sparen voldoende marge om negatieve externe ontwikkelingen op te vangen. In dit geval is de ontstane onderuitputting veroorzaakt door organisatorische omstandigheden binnen het samenwerkingsverband, waarvoor hij geen verantwoordelijkheid draagt. Op grond van artikel 7, sub a, van de Uitvoeringsregeling kunnen slechts feitelijke betalingen gedurende het budgetjaar in aanmerking worden genomen. Volgens de Minister geeft de Uitvoeringsregeling hem geen mogelijkheid om af te wijken van een strikte hantering van de datum van 31 december van enig jaar als datum waarop het boekjaar voor kasbetalingen wordt afgesloten, zodat ook het bezwaar dat sprake is van schending van artikel 3:4 van de Awb ongegrond is.
2.5. Appellanten hebben in beroep aangevoerd dat de beslissingen op bezwaar een deugdelijke motivering ontberen, nu de Minister onvoldoende op hun argumenten is ingegaan. Zij hebben voorts aangevoerd dat de Minister enerzijds uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij niet van strikte hantering van de datum 31 december kan afwijken, terwijl hij ten aanzien van de gemeente Enschede, toen daar als gevolg van de vuurwerkramp een overschrijding van de datum plaatsvond, wel van terugvordering heeft afgezien. Nu de Minister de belangenafweging van artikel 3:4 van de Awb bij de terugvordering van gelden kennelijk willekeurig toepast, zijn de beslissingen op onjuiste rechtsgronden genomen, aldus appellanten.
2.6. De Afdeling overweegt dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de datum 31 december als einddatum van het boekjaar doorslaggevend is en dat daarvan niet kan worden afgeweken. Het betoog van appellanten dat het zou moeten gaan om de vraag of de bijdragen daadwerkelijk voor het saneren van woningen tegen verkeerslawaai worden ingezet en dat door strikte hantering van de Bijdragenregeling niet in alle gevallen aan de geest ervan recht kan worden gedaan, kan, gezien de bewoordingen en het systeem van de Bijdragenregeling, niet tot een ander oordeel leiden.
In artikel 3:4, eerste lid, van de Awb is een afweging van belangen voorgeschreven “voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit”. Artikel 10h van het Bijdragebesluit behelst een dergelijke beperking. Dit betekent dat de Minister in dit geval niet anders kon dan tot terugvordering overgaan.
Hoewel de Minister bij de vaststelling van de bijdrage voor het jaar 2000 van de gemeente Enschede contra legem heeft beslist, gaat de werking van het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat dit in het onderhavige geval, zo al van gelijke gevallen sprake is, moest worden herhaald.
Anders dan appellanten menen, berusten de beslissingen op bezwaar op een deugdelijke motivering.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Minister de bezwaren niet ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.7. De beroepen zijn derhalve ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003
119-420.