200203746/1
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 juni 2002 in het geding tussen:
de stichting “Stichting Film in Concert”, gevestigd te 's-Hertogenbosch
Bij besluit van 6 december 2000 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) aan de stichting “Stichting Film in Concert” (hierna: de Stichting) een meerjarige instellingssubsidie verleend voor de periode 2001-2004 van in totaal ¦ 800.000,00 (€ 363.024,17) in het kader van de Cultuurnota 2001-2004 op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Wsc).
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen door de Stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Commissie) van 13 juni 2001.
Bij uitspraak van 10 juni 2002, verzonden op 11 juni 2002, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door de Stichting ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris bij brief van 10 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 augustus 2002. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 18 september 2002 heeft de Stichting een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Stichting. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2002, waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. S. Verhage, advocaat te Den Haag en mr. J.J. Cassidy, ambtenaar bij het departement, en de Stichting, vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door [zakelijk coördinator] van de Stichting, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 4 van de Wsc is bepaald dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ten behoeve van cultuuruitingen subsidies kan verstrekken.
Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de Wsc is er een Raad voor cultuur (hierna: de Raad), die ingevolge het tweede lid van dit artikel tot taak heeft de regering en de beide kamers der Staten-Generaal te adviseren over algemeen verbindende voorschriften of te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de cultuur.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder c, van het op grond van artikel 8 van de Wsc vastgestelde Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (hierna: het Bekostigingsbesluit) wordt subsidieverlening geweigerd indien de aanvrager niet aannemelijk heeft gemaakt dat de financiële middelen met inbegrip van subsidie voldoende zullen zijn om de voorgenomen activiteiten uit te voeren.
Ingevolge artikel 5a van het Bekostigingsbesluit kan de Minister ieder jaar subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende categorieën van activiteiten waarvoor een instellings- of projectsubsidie kan worden verstrekt.
Ingevolge het eerste lid van artikel 5b van het Bekostigingsbesluit voorziet de Minister, indien hij een subsidieplafond vaststelt, in een gelijktijdige beslissing op aanvragen met betrekking tot soortgelijke instellingen en soortgelijke projecten op basis van een vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van de subsidie, tenzij de Minister bij de vaststelling van een subsidieplafond bepaalt dat hij het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen verdeelt.
2.1.1. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Ingevolge artikel 3:9 van de Awb dient, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 3:49 van de Awb kan ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. Ingevolge artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
2.2. De Raad heeft in zijn advies van 6 mei 2000 betreffende de Cultuurnotaperiode 2001-2004, voorzover hier van belang, aangegeven dat hij er graag toe wil “bijdragen het voortbestaan van de Stichting veilig te stellen”, maar dat hij er niet van overtuigd is dat de Stichting ineens jaarlijks ƒ 515.000,00 (€ 233.696,81) tekort komt, waar deze Stichting tot voor kort zonder substantiële rijksondersteuning kon bestaan. De Raad heeft vervolgens geadviseerd indien er extra middelen voor de Cultuurnota beschikbaar komen een subsidie toe te kennen van ƒ 200.000,00 (€ 90.756,04) per jaar.
2.2.1. De Staatssecretaris heeft, het advies van de Raad volgend, de aanvraag van de Stichting in eerste instantie afgewezen maar, nadat extra middelen beschikbaar waren gekomen, bij besluit van 6 december 2000 aan de Stichting alsnog een meerjarige subsidie toegekend over de periode 2001-2004 van ƒ 200.000,00 (€ 90.756,04) per jaar en, hiermee het bezwaar van de Stichting ongegrond verklarend, deze toekenning gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 26 juni 2001.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van de Stichting gegrond verklaard, hiertoe overwegend, samengevat weergegeven en voorzover hier van belang, dat zij het op grond van de bewoordingen van het advies van de Raad aannemelijk acht dat de Raad het voortbestaan van de bestaande activiteiten van de Stichting heeft willen veilig stellen en dat de Staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre het voortbestaan van de Stichting al dan niet zou zijn gewaarborgd door toekenning van een subsidie van ƒ 200.000,00 (€ 90.756,04) terwijl was aangegeven dat ƒ 515.000,00 (€ 233.696,81) nodig zou zijn. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd zodat het moet worden vernietigd, aldus de rechtbank.
2.4. De Staatssecretaris heeft in hoger beroep hiertegen aangevoerd dat de rechtbank het advies van de Raad onjuist heeft geïnterpreteerd. In dat verband heeft de Staatssecretaris naar het oordeel van de Afdeling terecht betoogd dat het niet gaat om het voortbestaan van de Stichting zelve, maar om het subsidiëren van - een deel van de - activiteiten van de Stichting. De Raad heeft terzake een wettelijk geregelde adviserende functie, maar de uiteindelijke beslissing wordt door de Staatssecretaris genomen, waarbij rekening wordt gehouden met de beschikbare gelden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen leest de Afdeling in de bewoordingen van de Raad dat hij ertoe wil bijdragen het voortbestaan van de Stichting veilig te stellen niet, dat de Raad daarmee de Staatssecretaris adviseerde het voortzetten van de volledige activiteiten met een subsidie te garanderen. De Raad adviseert immers om, indien geen extra middelen beschikbaar komen, in het geheel geen subsidie aan de Stichting toe te kennen. De Raad heeft vervolgens geadviseerd dat, indien wel extra middelen beschikbaar komen, de subsidie kan worden toegekend als een tegemoetkoming voor de filmrechten, projectie- en transportkosten en voor de kosten betreffende de muzikale begeleiding. Uit de samenhang van de gekozen bewoordingen van het advies kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de Raad de Staatssecretaris niet adviseerde te garanderen doch slechts te bevorderen dat de Stichting haar kernactiviteiten kan voortzetten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen behoefde de Staatssecretaris, die zich bij zijn besluitvorming heeft gebaseerd op het advies van de Raad van 6 mei 2000, derhalve niet te onderzoeken in hoeverre het voortbestaan van de Stichting al dan niet zou zijn gewaarborgd door toekenning van een subsidie van ƒ 200.000,00 (€ 90.756,04), zoals door de Raad geadviseerd.
2.4.1. De Stichting heeft ter zitting terecht opgemerkt dat niet gebleken is van een vaststelling van een subsidieplafond als bedoeld in artikel 5a van het Bekostigingsbesluit. Dat neemt niet weg dat een gedeeltelijke toewijzing van de subsidieaanvraag slechts mogelijk is geworden nadat in het overleg van de Staatssecretaris met de Tweede Kamer der Staten-Generaal was gebleken van de beschikbaarheid van een bedrag aan extra middelen. Dat schiep een bijzondere situatie die onontkoombaar moest leiden tot toekenningen bij wege van tegemoetkoming. De Staatssecretaris was van mening dat met de als tegemoetkoming bedoelde subsidie de activiteiten die blijkbaar als de belangrijkste werden gezien zouden kunnen worden voortgezet. Ware het anders, dan had hij ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder c, van het Bekostigingsbesluit geen subsidie kunnen toekennen, dan wel de subsidie slechts kunnen toekennen voor nog beperkter bestemmingen dan nu zijn aangegeven.
In hetgeen de Stichting heeft betoogd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het advies van de Raad onzorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken vertoont, dat de Staatssecretaris zich bij zijn besluitvorming niet mede op dit advies heeft mogen baseren. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de Raad een integrale afweging heeft gemaakt van alle subsidieaanvragen, waaronder de onderhavige. Niet kan met vrucht worden staande gehouden dat de Staatssecretaris zijn eigen verantwoordelijkheid heeft miskend door geen nader onderzoek in te stellen. Hij heeft, gelet op het beschikbare budget en met inachtneming van de vrijheid die hem terzake rest, in redelijkheid tot toekenning van een subsidie van ƒ 200.000,00 (€ 90.756,04) per jaar gedurende de periode van de cultuurnota 2001-2004 kunnen komen.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 juni 2002, nummer AWB 01/1801 WET V35 BB;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003