200200438/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft de gemeenteraad van Sittard-Geleen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 januari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Wijziging van het bestemmingsplan Leijenbroek".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 juni 2001, kenmerk 2001/28587M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij besluit van 25 september 2001, kenmerk 2001/41609, heeft verweerder nogmaals beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft niet van de gelegenheid gebruik gemaakt een verweerschrift uit te brengen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W. Visser, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.J. Bomhoff, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet onder meer in de legalisering van het bloemenatelier in een bijgebouw op het perceel [locatie].
Verweerder heeft het plan bij het bestreden besluit gedeeltelijk goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Allereerst stellen appellanten dat verweerder reeds bij besluit van 26 juni 2001, kenmerk 2001/28587M, het voorliggende plan heeft goedgekeurd. Zij menen dat verweerder ten onrechte een tweede goedkeuringsbesluit heeft genomen, een en ander in verband met het bepaalde in artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit van 25 september 2001 het eerdere besluit van 26 juni 2001 vervangt en dat aan laatstgenoemd besluit thans geen betekenis meer toekomt.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat verweerder bij besluit van 26 juni 2001, kenmerk 2001/28587M, het bestemmingsplan heeft goedgekeurd. Nadat verweerder had geconstateerd dat verzuimd was appellanten in de gelegenheid te stellen een nadere mondelinge toelichting te geven op de door hen ingediende bedenkingen, heeft hij het gemeentebestuur in kennis gesteld van het verzuim, waarna het gemeentebestuur het besluit van 26 juni 2001 niet ter inzage heeft gelegd. Appellanten zijn door verweerder alsnog in de gelegenheid gesteld hun bedenkingen nader mondeling toe te lichten. Vervolgens heeft verweerder, binnen de in artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn, het thans voorliggende besluit genomen en alsnog gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het plan.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 10:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een besluit omtrent goedkeuring wordt bekend gemaakt aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen.
Vast staat dat het besluit van 26 juni 2001 overeenkomstig artikel 10:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bekendgemaakt aan het gemeentebestuur, zijnde de aanvrager van het besluit om goedkeuring.
De omstandigheid dat het gemeentebestuur aan het besluit geen algemene bekendheid heeft gegeven door middel van publicatie en terinzagelegging betekent slechts dat derden niet in kennis zijn gesteld van het besluit omtrent goedkeuring. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, volgt niet uit het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dat dit betekenis heeft voor de inwerkingtreding van het goedkeuringsbesluit.
2.3.4. Op grond van artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de goedkeuring noch voor bepaalde tijd of onder voorwaarden worden verleend, noch worden ingetrokken.
Nu, gelet op het vorenoverwogene, het goedkeuringsbesluit van 26 juni 2001 bekend is gemaakt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder door dit bij zijn thans bestreden besluit te vervangen, hetgeen de facto neerkomt op een intrekking van het besluit van 26 juni 2001, in strijd met het bepaalde in artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.
Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het besluit van 25 september 2001 dient te worden vernietigd.
2.4. Het beroep kan onder de gegeven omstandigheden worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 26 juni 2001.
2.5. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel I.b van de planvoorschriften. Zij voeren aan dat er sprake is van detailhandel, hetgeen op grond van het gemeentelijke beleid is uitgesloten in woonwijken. Verder stellen zij dat de toegestane activiteiten leiden tot overlast.
2.5.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de activiteiten, genoemd in artikel I.b van de planvoorschriften, niet zijn te begrijpen onder detailhandel, waardoor de beleidsnotitie inzake vestiging van bedrijfs- en beroepsactiviteiten in woonwijken niet van toepassing is. Daarnaast meent hij dat de activiteiten geen verkeersaantrekkende werking hebben.
2.5.2. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij stelt dat er een duidelijk onderscheid is tussen de op het perceel [locatie] toegestane activiteiten en detailhandel. Daarnaast meent hij dat het plan in zoverre niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat.
2.5.3. Ingevolge artikel I.b van de planvoorschriften wordt aan artikel 16, eerste lid, van de voorschriften van het plan “Bestemmingsplan Leyenbroek” de zinsnede “en voorzover behorend bij bebouwingsklasse ED tevens voor het op bestelling zelf vervaardigen van bloem-, bruids- en grafstukken in een bijgebouw van niet meer dan 15 m²” toegevoegd.
Ingevolge artikel 1, onder h, van de voorschriften van het plan “Bestemmingsplan Leyenbroek” wordt onder detailhandel verstaan het bedrijfsmatig aan particulieren te koop aanbieden, waaronder de uitstalling ten verkoop, verkopen en/of leveren van goederen.
Uit de stukken blijkt dat verweerder zich na het nemen van het besluit van 26 juni 2001 op het standpunt heeft gesteld dat de activiteiten genoemd in artikel I.b van de planvoorschriften zijn aan te merken als detailhandel. De Afdeling is van oordeel dat verweerder, gelet op de hierboven genoemde artikelen, zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De Afdeling overweegt dat aan het plan ten grondslag is gelegd, zoals onder andere uit het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad van 15 februari 2001 en de plantoelichting blijkt, dat de voornoemde activiteiten geen detailhandel zijn en dat daarom geen strijd met het gemeentelijke beleid bestaat.
Een en ander in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 26 juni 2001 in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep is gegrond, zodat het besluit van 26 juni 2001 vernietigd dient te worden wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel I.b van de planvoorschriften.
Aangezien bij het opstellen van het plan er ten onrechte van uit is gegaan dat er geen sprake is van detailhandel ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan evengenoemd planonderdeel.
2.6. Verweerder dient op de na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 25 september 2001, kenmerk 2001/41605;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 26 juni 2001, kenmerk 2001/28587M, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel I.b van de planvoorschriften;
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III genoemde planonderdeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder III genoemde planonderdeel in de plaats treedt van het onder III vermelde besluit;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003