200204486/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 maart 1999 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 18 april 1997 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) de aanwijzing van appellant als rijksgecommitteerde, als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 (hierna: de Wet), ingetrokken.
Bij besluit van 5 maart 1998 heeft de Minister naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 18 april 1997 gemaakte bezwaar dit besluit ingetrokken en appellant voor een periode van drie jaren, te rekenen vanaf 11 november 1996, geschorst als rijksgecommitteerde.
Bij uitspraak van 25 maart 1999, verzonden op 8 april 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 mei 1999, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 7 mei 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 juli 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 september 1999 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij uitspraak van 4 juli 2002 heeft de Centrale Raad van Beroep zich onbevoegd verklaard en bepaald dat het beroepschrift wordt doorgezonden aan de Afdeling.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2003, waar appellant in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Wet stelt de Minister regels op voor het toezicht van door hem aan te wijzen rijksgecommitteerden op het afnemen door het instituut van het examen, de toets en het aanvullend examen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c.
2.1.1. De Regeling rijonderricht motorrijtuigen van 14 december 1994, Stcrt. 1994, 245 (hierna: de Regeling), die nadien is gewijzigd, strekt ter uitvoering van artikel 2, vierde lid, van de Wet.
Ingevolge artikel 5:1 van de Regeling zal het toezicht in het algemeen steekproefsgewijs worden verricht.
Ingevolge artikel 5:2 van de Regeling zijn de rijksgecommitteerden bevoegd alle gebeurtenissen en beraadslagingen met betrekking tot de examens en de toets bij te wonen en kennis te nemen van alle daarop betrekking hebbende stukken.
Ingevolge artikel 5:3 van de Regeling brengen de rijksgecommitteerden telkenmale onverwijld van het door hen verrichte toezicht rapport uit aan de Minister.
2.2. De Wet noch enig ander wettelijk voorschrift voorziet in de mogelijkheid voor de Minister een door hem op grond van artikel 2, vierde lid, van de Wet aangewezen rijksgecommitteerde te schorsen. Dit laat evenwel onverlet, dat aan de aanwijzingsbevoegdheid inherent is de bevoegdheid een rijksgecommitteerde bij wijze van ordemaatregel te schorsen, bijvoorbeeld hangende een onderzoek naar de vraag of intrekking van de aanwijzing aangewezen is. Naar zijn aard kan een dergelijke schorsing echter slechts van beperkte duur zijn.
2.2.1. De onderhavige maatregel kan gelet op de duur en het karakter ervan niet als een ordemaatregel worden aangemerkt. Niet alleen heeft de schorsing betrekking op een periode van drie jaren; de schorsingsperiode is - naar door de Minister niet wordt bestreden - bovendien bedoeld noch gebruikt om nader onderzoek te doen. Een dergelijk verstrekkende maatregel als een schorsing zoals hiervoor bedoeld, dient zijn basis te vinden in een wettelijke grondslag. Daarvan is geen sprake. Het besluit van 5 maart 1998 is derhalve onbevoegdelijk genomen. De rechtbank heeft dit miskend. Aan hetgeen overigens in hoger beroep naar voren is gebracht, wordt derhalve niet toegekomen.
2.3. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet in het vorenstaande aanleiding om - doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen - het inleidende beroep alsnog gegrond te verklaren en het besluit van 5 maart 1998, behoudens voorzover daarbij het besluit van 18 april 1997 is ingetrokken, te vernietigen. De Minister hoeft dan ook niet opnieuw op het door appellant gemaakte bezwaar te beslissen.
2.4. Appellant heeft verzocht de Minister te veroordelen tot vergoeding van de door hem als gevolg van de schorsing geleden schade. Aangezien de Afdeling over onvoldoende gegevens beschikt om dit verzoek te kunnen beoordelen, wordt met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ter voorbereiding van een uitspraak hieromtrent, het onderzoek heropend. Appellant zal in dat kader in de gelegenheid worden gesteld om - binnen een door de Afdeling nader te stellen termijn - zijn vordering te onderbouwen.
2.5. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 25 maart 1999, AWB 98/3085 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 5 maart 1998, DGP/VV/821134, behoudens voorzover daarbij het besluit van 18 april 1997, HW/RV 97/5459, is ingetrokken;
V. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 200301994/1 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding;
VI. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,37, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en de hoger beroepen betaalde griffierecht (€ 260,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003