ECLI:NL:RVS:2003:AF7373

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205955/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • H.E. Troost
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Veen door college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Veen" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Appellant, die een bedrijf en een woonhuis heeft in Veen, heeft beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, dat op 28 februari 2001 door de gemeenteraad van Aalburg is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten heeft op 24 september 2002 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan, wat appellant betwist.

De Raad van State heeft de zaak op 31 maart 2003 behandeld. Appellant stelt dat de goedkeuring van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan onterecht is, omdat deze voorwaarden stelt aan de bouw van een nieuwe bedrijfswoning. Hij betoogt dat de maximale inhoud van 500 m3 voor een bedrijfswoning onredelijk is, omdat zijn huidige woning groter is. De Raad van State overweegt dat het college van gedeputeerde staten de taak heeft om te beoordelen of het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

De Raad van State concludeert dat het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. De voorwaarden die zijn gesteld aan de wijzigingsbevoegdheid zijn niet onredelijk, en appellant heeft geen feiten aangedragen die een uitzondering rechtvaardigen. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200205955/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2001 (lees: 2002) heeft de gemeenteraad van Aalburg, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 januari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Veen".
Verweerder heeft bij besluit van 24 september 2002, nummer 821770, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. B.C. Coolen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door D.S.H. Fluit, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bestemmingsplan geeft een actuele planologische regeling voor de kern en het kernrandgebied van Veen. Bij het betreden besluit heeft verweerder het plan grotendeels goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant, die een bedrijf en een woonhuis heeft aan de [locatie], stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbevoegdheid die is vervat in artikel 9, onder F, sub III, voorzover daarbij de voorwaarde is gesteld dat een nieuwe bedrijfswoning mag worden gebouwd als de woonfunctie aan de bestaande bedrijfswoning is ontnomen. Voorts stelt hij dat artikel 7, onder B, sub 3.c, ten onrechte is goedgekeurd voorzover daarbij de maximale inhoudsmaat van een bedrijfswoning op 500 m3 is bepaald. Hij betoogt dat hij kapitaalverlies zal lijden omdat zijn huidige bedrijfswoning groter is.
2.4. Bij de planvaststelling heeft de gemeenteraad een wijzigingsbevoegdheid in het plan opgenomen ten behoeve van een betere situering van het woonhuis van appellant. Teneinde zeker te stellen dat de bestaande woonfunctie van het bedrijfspand wordt opgeheven heeft hij een voorwaarde daartoe in het wijzigingsvoorschrift opgenomen.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan op deze punten goedgekeurd. Hij heeft daarbij overwogen dat voorkomen moet worden dat twee bedrijfswoningen op een bedrijfsterrein staan hetgeen strijdig is met het beleid en dat een maximale inhoud van 500 m3 geen onredelijke maatvoering is. Ook overigens heeft hij geen aanleiding gezien het plan op deze punten in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.6. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting bevindt de huidige bedrijfswoning van appellant zich op een plandeel met de bestemming “Bedrijven”. Ingevolge artikel 7, van de planvoorschriften laat deze bestemming de bouw van één bedrijfswoning, bedrijfsgebouwen en bijgebouwen toe. Ingevolge artikel 9, onder F, sub III, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om het plandeel met de bestemming “Agrarisch kernrandgebied” en de aanduiding “gebied met wijzigingsbevoegdheid 1”, dat naast het plandeel met de bestemming “Bedrijven” ligt, te wijzigen in de bestemming “Bedrijven” ten behoeve van de bouw van één bedrijfswoning.
Als gevolg van de bouw van een aantal woningen in de directe nabijheid van de bedrijfswoning van appellant is zijn woongenot aangetast, reden waarom hij de gemeenteraad heeft verzocht in het plan de mogelijkheid voor de bouw van een extra bedrijfswoning op te nemen. De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat, gelet op de voornoemde omstandigheid, met de verplaatsing van de bedrijfswoning een planologisch meer acceptabele situatie zal ontstaan, niet onredelijk.
Het beleid van de gemeente en verweerder is erop gericht om één bedrijfswoning per bedrijf toe te staan, tenzij zich specifieke omstandigheden voordoen die een afwijking van dit beleid rechtvaardigen. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.
Op grond van dit beleid is in het wijzigingsvoorschrift, voor zover van belang, als voorwaarde opgenomen dat het college van burgemeester en wethouders gebruik mag maken van de wijzigingsbevoegdheid als de bestaande bedrijfswoning is geamoveerd. Ook deze voorwaarde acht de Afdeling niet onredelijk.
Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder desondanks goedkeuring aan dit voorschrift had moeten onthouden.
2.6.1. Ten aanzien van de maximale inhoud van de bedrijfswoning overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 7, onder B, sub 3.c, van de planvoorschriften is de maximale inhoud voor een bedrijfswoning op 500 m3 vastgesteld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat dit niet onredelijk is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval een uitzondering op de maximale inhoud van een bedrijfswoning noodzakelijk is.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003
234-411