200205199/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 16 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eijsden.
Bij besluit van 11 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eijsden (hierna: het college) het verzoek van appellanten om verbreding van de bestaande uitrit aan [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard en een nieuw besluit genomen, waarbij de weigering van de vergunning is gehandhaafd.
Bij uitspraak van 16 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 november 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], werkzaam bij Latijnhouwers Advies te Alphen, en het college, vertegenwoordigd door J. Mertens, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van de bruikbaarheid van de weg.
2.2. Het college heeft zijn weigering de gevraagde vergunning te verlenen bij de beslissing op bezwaar gehandhaafd en met name gebaseerd op de overwegingen dat het Withuis als gebiedsontsluitingsweg binnen de bebouwde kom is aangemerkt en dat dit verblijfsgebied is, waarbij het verblijven van verkeer een hogere waarde heeft dan het stromen van het verkeer en dat daarbij geldt dat voldoende parkeerruimte aanwezig is; bij het opheffen van één openbare parkeerplaats voor aanleg van een uitweg van één privéparkeerplaats is minder openbare parkeerruimte aanwezig, zodat de bruikbaarheid van de parkeerruimte, zijnde onderdeel van de weg, niet in stand wordt gehouden.
2.3. Appellanten voeren aan, zoals zij bij de rechtbank hebben gedaan, dat het college in de beslissing op bezwaar niet heeft aangetoond dat het gebruik van de weg door verlening van de vergunning in het gedrang komt. Dit betoog faalt. Onder doelmatig gebruik van de weg wordt door het college mede verstaan het doelmatig gebruik van de tot de weg behorende openbare parkeerplaatsen. De verbreding van de reeds bestaande uitrit zou betekenen dat een openbare parkeerplaats komt te vervallen. Niet kan worden staande gehouden dat het college, mede gelet op de overwegingen in de beslissing op bezwaar met betrekking tot de functie van Withuis, niet in redelijkheid kon oordelen dat door de uitrit de bruikbaarheid van de weg nadelig wordt beïnvloed. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Appellanten hebben terecht aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste betekenis heeft toegekend aan artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht door te oordelen dat de door appellanten gestelde belangen geen - beslissende - rol mogen spelen bij de besluitvorming omdat dit geen belangen zijn die door de in geding zijnde APV-bepaling worden beschermd. In aanmerking nemende dat het college in de beslissing op bezwaar wel degelijk een zorgvuldige afweging van de door appellanten gestelde belangen tegen die welke de APV-bepaling beoogt te beschermen, heeft uitgevoerd, ziet de Afdeling evenwel geen aanleiding de aangevallen uitspraak op deze grond te vernietigen. De rechtbank heeft immers het bij haar door appellanten ingestelde beroep terecht, zij het wat dit punt betreft op onjuiste gronden, ongegrond verklaard. De Afdeling volstaat dan ook met verbetering van gronden in die zin dat naar haar oordeel bij afweging van het algemene belang van bruikbaarheid van de weg, zijnde in dit geval de parkeerplaats voor de door appellanten gewenste verbreding van de inrit, tegenover het specifieke belang van appellanten om de strook grond naast zijn garage ongehinderd te kunnen bereiken om een van zijn voertuigen te parkeren, in redelijkheid aan eerstgenoemd belang overwegende betekenis kon worden toegekend.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003