200206756/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 21 november 2002 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 11 april 2002 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) appellant ongeschikt bevonden om motorrijtuigen te besturen en het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard.
Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 18 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 februari 2003 heeft de minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2003, waar appellant in persoon en de minister, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het bepaalde bij artikel 134, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, gelezen in samenhang met artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, besluit de minister tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de in de Regeling eisen geschiktheid 2000 neergelegde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
2.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt hoofdzakelijk neer op een herhaling van de door hem bij de voorzieningenrechter aangevoerde argumenten. De Afdeling onderschrijft het ter zake door de voorzieningenrechter gegeven oordeel en voegt daar aan nog het volgende toe.
2.3. De grief van appellant dat aan de uitslag van het tweede onderzoek naar diens lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën voertuigen een onjuiste betekenis is gehecht, heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden verworpen. De minister kan zich slechts dan niet op de resultaten van het eerste onderzoek baseren indien uit het tweede onderzoek zou blijken dat het eerste onzorgvuldig is uitgevoerd en de deskundige op grond van het onderzoek niet tot de door hem getrokken conclusie had kunnen komen. Van een dergelijk onzorgvuldig eerste onderzoek is in dit geval niet gebleken.
2.4. Voor de afweging van de individuele belangen die appellant voor ogen staat is geen plaats omdat de bepalingen dwingend voorschrijven dat een rijbewijs ongeldig wordt verklaard indien de uitslag van het onderzoek tot de conclusie leidt dat iemand niet voldoet aan de eisen van lichamelijke geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig. De voorzieningenrechter heeft geen onjuiste toepassing geven aan het bepaalde in artikel 12 aanhef en onder b van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, door te overwegen dat, nu appellant niet voldeed aan de gestelde eisen voor het besturen van motorrijtuigen, de minister moest overgaan tot het ongeldig verklaren van het rijbewijs.
2.4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht opgemerkt dat de vorderingsprocedure in het kader waarvan tot de ongeldigverklaring van het rijbewijs is overgegaan ziet op de belangen van verkeersveiligheid en geheel los staat van de strafrechtelijke procedure. De strafrechtelijke procedure staat op zichzelf aan het toepassen van een bestuursrechtelijke maatregel als de ongeldigverklaring van het rijbewijs dan ook niet in de weg.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003