200205297/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem van 22 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (hierna: het college) aan appellant meegedeeld dat de aan hem verleende urgentieverklaring is komen te vervallen.
Bij besluit van 2 mei 2002, verzonden op 14 mei 2002, heeft het college op het daartegen door appellant gemaakte bezwaar beslist en het besluit van
14 februari 2002 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 22 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W. Correia-Goede en M. Schothorst, ambtenaren bij de gemeente, is verschenen.
2.1. In artikel 2.5.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening Purmerend 2001 is bepaald dat het recht op voorrang vervalt, nadat de woningzoekende een aanbieding van een naar het oordeel van burgemeester en wethouders passende woonruimte heeft geweigerd.
2.2. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college zijn besluit, inhoudende de mededeling dat de aan appellant verleende urgentieverklaring is komen te vervallen, gehandhaafd, omdat appellant naar zijn oordeel de aangeboden passende vierkamerwoning [locatie], ten onrechte heeft geweigerd.
2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan appellant aangeboden woning als passend moet worden beschouwd. Gelet op zijn psychische achtergrond en hoogtevrees is het slechts mogelijk een woning op de begane grond te bewonen, aldus appellant, zodat bij het aanbieden van een woning van een onjuist zoekprofiel is uitgegaan en zijn weigering derhalve niet als onterecht kan worden aangemerkt. In dit verband betoogt appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college, mede gezien de door appellant overgelegde brief van de huisarts van 3 september 2001, aanleiding had moeten zien het zoekprofiel bij te stellen.
2.4. Dit betoog faalt. Vast staat dat aan appellant conform zijn aanvraag een urgentieverklaring is afgegeven met als zoekprofiel “minimaal vierkamerwoning in de gestapelde bouw”. In het besluit waarbij deze urgentieverklaring is toegekend, is appellant uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid daartegen overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht bezwaar in te dienen. Appellant heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Uit de stukken is gebleken dat appellant in de loop van de toewijzingsprocedure melding heeft gemaakt van zijn hoogtevrees en de psychische gevolgen die hij ondervindt van aanwezigheid bij de Bijlmerramp. Het college heeft daaraan aldus betekenis toegekend dat bij de toewijzing van een woning binnen het zoekprofiel rekening is gehouden met de indicatie “niet hoger dan twee hoog”. In overeenstemming daarmee is aan appellant een vierkamerwoning gelegen op de eerste etage van een woongebouw met drie etages toegewezen. Appellant heeft die woning niet aanvaard op grond van zijn eerst in bezwaar tegen de intrekking van de urgentieverklaring naar voren gebrachte, niet nader geadstrueerde, stelling dat hij nimmer zonder problemen een etagewoning kan betreden en niet kan wonen in gestapelde bouw.
2.5. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter dat het aangevoerde geen aanleiding geeft te oordelen dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan appellant passende woonruimte is aangeboden. Nu appellant tegen de afgegeven urgentieverklaring geen bezwaar heeft gemaakt, mocht het college bij de toewijzing van woonruimte in beginsel uitgaan van het daarin opgenomen zoekprofiel. Niet valt in te zien dat het college aan de verklaring van de huisarts, inhoudende een verzoek om aandacht bij toewijzing van woonruimte voor de met een in de kinderjaren opgetreden val van grote hoogte samenhangende hoogtevrees, zodanige betekenis had behoren te hechten dat het toewijzing van een woning anders dan op begane grondniveau als niet passend had moeten aanmerken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003