ECLI:NL:RVS:2003:AF7361

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204577/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • F.P. Zwart
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergunning voor stacaravan en erfafscheiding in Noordwijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de besluiten van het college om geen vergunning te verlenen voor het plaatsen van een stacaravan en een erfafscheiding van 1.80 meter hoog, onterecht waren. Het college had op 22 augustus 2000 drie besluiten genomen: het weigeren van de vergunning voor de stacaravan, het weigeren van de vergunning voor de erfafscheiding, en het opleggen van een last onder dwangsom voor het verwijderen van illegaal gebouwde structuren. De rechtbank verklaarde het beroep van de verzoekers gegrond en vernietigde de besluiten van het college.

Tijdens de zitting op 28 januari 2003 werd het geschil beperkt tot de vraag of de schuttingen vergunningvrij konden worden gebouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat voor de schuttingen geen bouwvergunning vereist was. De wetgeving vereist dat er een relatie bestaat tussen het terrein waarop het gebouw staat en de erfafscheiding. In dit geval was het perceel van de verzoekers onbebouwd, terwijl de aangrenzende percelen bebouwd waren. Dit leidde tot de conclusie dat de schuttingen niet vergunningvrij konden worden gebouwd.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de besluiten 2 en 3. De Afdeling oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen grond was voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid. De verzoekers hadden geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de verzoekers werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200204577/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 juli 2002 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2000 (hierna: besluit 1) heeft appellant geweigerd aan [verzoekers] vergunning te verlenen voor het plaatsen van een stacaravan op het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nr. […].
Eveneens bij besluit van 22 augustus 2000 (hierna: besluit 2) heeft appellant geweigerd aan de [verzoekers] vergunning te verlenen voor het plaatsen van een erfafscheiding van 1.80 meter hoog achter de [locatie] (in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als: schutting II).
Eveneens bij besluit van 22 augustus 2000 (hierna: besluit 3) heeft appellant de [verzoekers] onder oplegging van een last onder dwangsom aangeschreven tot verwijdering van het illegaal gebouwde (de caravan en schuttingen).
Bij besluit van 27 februari 2001 heeft appellant het tegen deze besluiten door de [verzoekers] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2002, verzonden op 18 juli 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat appellant binnen 6 weken met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar ten aanzien van besluit 1 neemt, bepaald dat de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 gegrond zijn, besluit 2 herroepen en bepaald dat voor schutting II geen bouwvergunning is vereist en besluit 3 herroepen en bepaald dat appellant niet bevoegd is tot het opleggen van een last onder dwangsom. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 2002 hebben de [verzoekers] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. M.A. Dekker, ambtenaar der gemeente, is verschenen.
Tevens zijn daar [verzoekers], vertegenwoordigd door mr. R.J. Ottens, advocaat te Noordwijk, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting is komen vast te staan dat het geschil is beperkt tot de vraag of de in de uitspraak van de rechtbank als zodanig aangemerkte schuttingen II en III vergunningvrij kunnen worden gebouwd. De schuttingen staan achter de voorgevelrooilijn en zijn ongeveer 1.80 m hoog. Het perceel waarop de schuttingen zijn geplaatst behoort in eigendom toe aan de [verzoekers] en is onbebouwd. De aangrenzende percelen zijn wel bebouwd. De schuttingen zijn geplaatst door de [verzoekers].
2.2. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat voor de schuttingen geen bouwvergunning is vereist omdat deze zijn geplaatst als afscheiding rondom een erf waarop een gebouw staat en dat daaraan niet afdoet dat de gebouwen niet staan op het perceel van de [verzoekers], maar op het aangrenzende perceel.
Dit betoog slaagt.
2.3. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet – voor zover hier van belang - is, in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten, niet meer is dan 1 m. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 m zijn.
2.4. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de wetgever niet voor ogen heeft gehad een erfafscheiding met een hoogte van 2 m toe te staan als het terrein waarop de schutting is geplaatst onbebouwd is, maar op het naastgelegen perceel wel een gebouw staat. Er dient een relatie te bestaan tussen het terrein waarop het gebouw staat en de erfafscheiding. Daarvan is in dit geval geen sprake. De eigenaren van de appartementen en de wasserette op de naastgelegen percelen hebben immers niet de bedoeling gehad om hun percelen af te scheiden van het perceel van de [verzoekers]. De [verzoekers] hebben de schuttingen geplaatst om te voorkomen dat de bewoners van het appartementencomplex over hun perceel naar de wasserette lopen.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen de beslissing op bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de besluiten 2 en 3 (uitsluitend met betrekking tot de schuttingen II en III) gegrond is verklaard, de beslissing op bezwaar in zoverre is vernietigd, de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 (uitsluitend met betrekking tot de schuttingen II en III) gegrond zijn verklaard, besluit 2 is herroepen en is bepaald dat voor schutting II geen bouwvergunning is vereist, besluit 3 (uitsluitend met betrekking tot de schuttingen II en III) is herroepen en is bepaald dat appellant niet bevoegd is tot het opleggen van een dwangsom.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de [verzoekers] met betrekking tot schuttingen II en III zelf afdoen.
2.6. In beroep hebben de [verzoekers] aangevoerd dat, indien geen sprake is van vergunningvrije bouwwerken, voor de schuttingen bouwvergunningen kunnen worden verleend omdat het oprichten daarvan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Zou dit wel zo zijn, dan kan volgens hen met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning worden verleend.
2.7. Gezien hetgeen hiervoor met betrekking tot het hoger beroep van appellant is overwogen, was appellant bevoegd om de [verzoekers] onder oplegging van een last onder dwangsom aan te schrijven.
2.8. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien er concreet zicht is op legalisatie.
2.9. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “U.P. Duinrand”. Het perceel is daarin bestemd tot “Recreatie”. Ingevolge artikel I.2 van de planvoorschriften mogen op gronden met deze bestemming uitsluitend kleine, niet voor bewoning bestemde, gebouwtjes ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat ten hoogste ½% van het terrein mag worden bebouwd en de goothoogte van de gebouwtjes ten hoogste 2.50 m. mag bedragen. Appellant heeft terecht overwogen dat de schuttingen niet als een dergelijk bouwwerk kunnen worden aangemerkt.
2.9.1. In hetgeen de [verzoekers] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat appellant zich, gelet op de betrokken belangen, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij geen gebruik wenste te maken van de bevoegdheid om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen.
2.9.2. Gezien het vorenstaande behoort legalisatie niet tot de mogelijkheden.
2.10. De [verzoekers] hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd die moeten leiden tot het oordeel dat appellant in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid handhavend op te treden. Het beroep van de [verzoekers] dient dan ook alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 16 juli 2002, AWB 01/01250 GEMWT, voor zover daarbij het beroep tegen de beslissing op bezwaar, voor zover dat betrekking heeft op de besluiten 2 en 3 (uitsluitend met betrekking tot de schuttingen II en III) gegrond is verklaard, de beslissing op bezwaar in zoverre is vernietigd, de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 (uitsluitend met betrekking tot de schuttingen II en III) gegrond zijn verklaard, besluit 2 is herroepen en is bepaald dat voor schutting II geen bouwvergunning is vereist, besluit 3 (uitsluitend met betrekking tot de schuttingen II en III) is herroepen en is bepaald dat appellant niet bevoegd is tot het opleggen van een dwangsom;
III. verklaart het door de [verzoekers] bij de rechtbank ingestelde beroep met betrekking tot de schuttingen II en III ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003.
13.