200205984/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 8 oktober 2002 in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Voorst.
Bij besluit van 17 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorst (hierna: het college) het verzoek om handhavend op te treden tegen - voor zover hier van belang - de aanwezigheid van een paardenbak op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 27 december 2000 heeft het college het daartegen door de [verzoekers] (hierna: de omwonenden) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2001 heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) – voor zover hier van belang - het daartegen door de omwonenden ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar van 27 december 2000 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen.
Bij besluit van 13 november 2001 heeft het college het besluit van 27 december 2000, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd en het bezwaarschrift van de omwonenden opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2002, verzonden op 14 oktober 2002, heeft de rechtbank het daartegen door de omwonenden ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar van 13 november 2001 vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij inmiddels genomen besluit van 23 december 2002 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het bezwaarschrift van de omwonenden alsnog gegrond verklaard en appellante, onder aanzegging van bestuursdwang, aangeschreven om de paardenbak te verwijderen voor 1 april 2003.
Bij brief van 16 januari 2003 hebben de omwonenden een reactie gegeven op het door appellante ingestelde hoger beroep.
Tegen het besluit van 23 december 2002 heeft appellante bij brief van 3 februari 2003, bij de rechtbank ingekomen op 4 februari 2003, beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante, het college en de omwonenden. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. J.M. Neefe, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.H. Kroondijk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Namens de omwonenden is ter zitting verschenen [gemachtigde].
2.1. Ter zitting is door alle partijen bevestigd dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de op het perceel aanwezige, rondom een paardenbak geplaatste, omheining, die aan één zijde bestaat uit een damwand en aan de overige drie zijden uit een houten hekwerk (hierna: de paardenbak). Dit betekent dat de door de rechtbank gegeven overwegingen omtrent het gebruiks(overgangs)recht niet van betekenis zijn voor dit geschil.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1996” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch cultuurgebied”. Ingevolge artikel 3, onder A, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor onder meer:
- de uitoefening van een agrarisch bedrijf;
- recreatief medegebruik in de zin van voet-, fiets- en/of ruiterpaden en ondergeschikte (verblijfs-)recreatieve voorzieningen;
alsmede, indien en voor zover de gronden op de kaart zijn aangeduid met:
- “hippische doeleinden” voor de recereatieve beoefening van de paardensport;
met de daarbij behorende bebouwing, voorzieningen – niet zijnde voorzieningen ten behoeve van de opslag van mest – en agrarische cultuurgronden.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank terecht en op goede
gronden tot het oordeel is gekomen dat de paardenbak niet kan worden aangemerkt als een vergunningvrij bouwwerk, zodat daarvoor een bouwvergunning is vereist. Nu een zodanige vergunning niet is verleend, was het college bevoegd om daartegen handhavend op te treden. De conclusie van de rechtbank dat het college zich in het besluit van 13 november 2001 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een vergunningvrij bouwwerk, is derhalve juist.
2.4. De Afdeling is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht en op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat de paardenbak zich niet verdraagt met de ter plaatse geldende (agrarische) bestemming, nu deze door appellante wordt gebruikt voor het hobbymatig houden en berijden van een beperkt aantal paarden ten behoeve van burgerwoondoeleinden. Voor de paardenbak kan dan ook, behoudens door verlening van vrijstelling, geen bouwvergunning worden verleend. Overigens wijst de Afdeling erop dat een geslaagd beroep op het gebruiksovergangsrecht geen titel kan vormen voor het (alsnog) verlenen van een bouwvergunning en dat overgangsbepalingen evenmin kunnen strekken tot legalisering van bouwwerken die zonder de vereiste vergunning zijn opgericht en die niet in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan.
2.5. Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college op onjuiste gronden de weigering om op te treden tegen de paardenbak heeft gehandhaafd, zodat de beslissing op bezwaar van 13 november 2001 terecht door de rechtbank is vernietigd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het college heeft inmiddels bij besluit van 23 december 2002 besloten het bezwaarschrift van de omwonenden alsnog gegrond te verklaren en appellante, onder aanzegging van bestuursdwang, aangeschreven om de paardenbak te verwijderen voor 1 april 2003. Het hoger beroep van appellante moet ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die wet, geacht worden mede tegen dit besluit te zijn gericht.
2.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het college bij het besluit van 23 december 2002 terecht overgaan tot een aanzegging bestuursdwang, die strekt tot verwijdering van de paardenbak. Gebleken is dat de gemeente voornemens is om, door middel van een (reparatie)herziening van het bestemmingsplan, in het buitengebied onder bepaalde voorwaarden mogelijkheden te creëren voor het hebben van een paardenbak voor hobbymatig/recreatief gebruik. Over de inhoud van die voorwaarden, die onder meer betrekking zullen hebben op de situering, bestaat echter nog geen duidelijkheid, zodat evenmin duidelijkheid bestaat over de vraag of de onderhavige paardenbak in de toekomst kan worden gelegaliseerd. Van concreet zicht op legalisatie is derhalve geen sprake. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.
2.9. Het beroep tegen het besluit van 23 december 2002 is eveneens ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Voorst van 23 december 2002 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003