ECLI:NL:RVS:2003:AF7353

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206229/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor aanbouw aan woning in Woerden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht, die op 8 oktober 2002 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woerden heeft bevestigd. Het college had op 10 mei 2001 aan een vergunninghouder een bouwvergunning verleend voor een aanbouw aan een woning. Appellant, die zich benadeeld voelde door deze vergunning, heeft bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door het college niet-ontvankelijk verklaard. Later heeft het college het bezwaar van de vergunninghouder gegrond verklaard en de bouwvergunning verleend, wat leidde tot de rechtszaak.

De Raad van State heeft de zaak op 24 maart 2003 behandeld. De appellant voerde aan dat de bouwvergunning in strijd was met het bestemmingsplan en dat de realisatie van de aanbouw zou leiden tot waardevermindering van zijn woning en verlies van woongenot. De Raad van State oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid vrijstelling kon verlenen op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ondanks dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belangen van de appellant niet zodanig waren dat het college de vrijstelling had moeten weigeren. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de mogelijkheden voor gemeenten om vrijstelling te verlenen van bestemmingsplannen onder bepaalde voorwaarden, en de afweging die gemaakt moet worden tussen de belangen van verschillende partijen in het kader van ruimtelijke ordening.

Uitspraak

200206229/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 8 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Woerden.
1. Procesverloop
Bij brief van 10 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woerden (hierna: het college) te kennen gegeven dat aan [vergunninghouder] van rechtswege bouwvergunning voor een aanbouw aan de woning, gelegen op het perceel, [locatie] te [plaats] (hierna: de aanbouw), is verleend.
Bij besluit van 31 oktober 2001 (hierna: het besluit van 31 oktober 2001) heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de desbetreffende aanvraag van [vergunninghouder] afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2002 (hierna: het besluit van 5 juli 2002) heeft het college het bezwaar van [vergunninghouder] tegen het besluit van 31 oktober 2001 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en hem met vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) bouwvergunning verleend voor de aanbouw.
Bij uitspraak van 8 oktober 2002, verzonden op 18 oktober 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2002, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 24 januari 2003 heeft [vergunninghouder] een reactie ingezonden.
Bij brief van 28 januari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door G. Zoet en J.W. van der Horst, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het geschil in hoger beroep beperkt zich tenslotte tot het besluit van 5 juli 2002. Voorts heeft appellant het betoog betreffende het niet uitnodigen voor de hoorzitting en het niet-horen op de hoorzitting die voorafgaande aan het besluit van 5 juli 2002 heeft plaatsgevonden tenslotte niet gehandhaafd.
2.2. De uitbouw omvat een uitbreiding van de woning aan de achtergevel over een breedte van 2.62 meter met een diepte van 4.135 meter en een hoogte van 2.94 meter. Op het perceel, waarop de uitbouw is voorzien, rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Staatsliedenkwartier” de bestemming “Eengezinshuizen in half open bebouwing met bijbehorende erven”. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Deze strijd betreft de overschrijding van de maximaal toegestane diepte van de aanbouw.
2.3. Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: Bro) vrijstelling verleend. Ingevolge deze bepalingen kan dat voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.4. Niet in geschil is dat het bouwplan voldoet aan de bij artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Bro gestelde eisen om vrijstelling te kunnen verlenen. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat het college niet in redelijkheid krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling heeft kunnen verlenen, nu realisering van de uitbouw tot gevolg heeft dat zijn woning in waarde zal dalen en tot verlies van woongenot door verminderd uitzicht en lichtinval en verlies van bezonning van de achtertuin leidt. Ook heeft de rechtbank volgens appellant miskend dat het college voor het Staatsliedenkwartier ten onrechte een vrijstellingsbeleid voert op grond van het bestemmingsplan voor de wijk Snel en Polanen, terwijl die wijk een andere stedenbouwkundige opzet heeft.
2.4.1. Dit betoog faalt. Bij het verlenen van de vrijstelling heeft het college, in afwachting van nog te ontwikkelen criteria, de erfbebouwingsregeling, zoals die is opgenomen in het bestemmingsplan “Snel en Polanen”, als beleidskader gehanteerd. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de in die regeling opgenomen criteria voor het verlenen van toestemming voor het oprichten van aanbouwen in dit geval niet mocht toepassen. Dat die wijk, naar appellant stelt, een andere stedenbouwkundige opzet heeft, maakt dat, wat daar overigens van zij, niet anders.
De rechtbank heeft terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan geen zodanige inbreuk maakt op de door appellant gestelde belangen, dat het daarin aanleiding had moeten zien om – de betrokken belangen afwegende - vrijstelling te weigeren. Daarbij is van belang dat [vergunninghouder] schaduwberekeningen heeft overgelegd, waaruit blijkt dat, zowel in de tuin, als op de achtergevel van de woning van appellant nu al een aanzienlijke schaduwwerking optreedt, als gevolg van de heg die op de erfafscheiding tussen de percelen staat en dat de extra schaduwwerking die zal ontstaan als gevolg van het realiseren van het bouwplan gering is. Dat de overgelegde berekeningen op dat punt onjuist zijn, is niet aannemelijk gemaakt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003
224.