200204782/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de vereniging “Noord Brabantse Christelijke Boerenbond, Rooms-Katholieke Vereniging van Tuinders-Ontwikkeling/ZLTO”, gevestigd te Tilburg,
2. de stichting “Stichting ABAB accountants, belastingadviseurs en juristen”, gevestigd te Tilburg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 25 juni 2002 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Tilburg.
Bij besluit van 13 maart 2000 heeft de raad van de gemeente Tilburg (hierna: de raad) nader aangegeven percelen aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) van toepassing zijn.
Bij besluit van 22 januari 2001 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2002, verzonden op 23 juli 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2002, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 30 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 oktober 2002 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E. Beele, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J. Weerts-van Loon en F.P.A.J. van Grinsven, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg, voorzover hier van belang, kunnen bij besluit van de gemeenteraad gronden, begrepen in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden waarop de artikelen 10-24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wvg, voorzover hier van belang, komen voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid alleen in aanmerking de gronden waaraan bij het bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is gegeven en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan.
2.2. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een afwijkend gebruik in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Wvg en hebben daartoe het volgende aangevoerd. Het ontwerp-bestemmingsplan “Pieter Vreedeplein e.o.” is een globaal plan, dat nog nader moet worden ingevuld. Door de in dit plan opgenomen globale, nog uit te werken bestemmingen kan niet worden vastgesteld of sprake zal zijn van een bestemming die afwijkt van het huidige gebruik. Evenmin kan dit worden vastgesteld aan de hand van de in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen, zoals de rechtbank heeft gedaan, omdat de raad niet tot uitwerking is verplicht dan wel zich tot uitwerking van gedeelten van het plan kan beperken. In tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank is de beschrijving in hoofdlijnen niet bindend. Het staat geenszins vast dat de gegeven bestemmingen daadwerkelijk zullen worden verwezenlijkt overeenkomstig hetgeen daartoe in de beschrijving in hoofdlijnen is opgenomen. Ook anderszins bestaat geen enkele zekerheid dat de beoogde uitwerking daadwerkelijk tot stand zal komen. Dit geldt in het bijzonder voor de op de plankaart aangegeven gebouwen 1 en 3 die zich op [perceel] bevinden en die in de praktijk één gebouw vormen. Wat betreft dit perceel zijn in genoemd ontwerp-bestemmingsplan de bestemmingen “Centrumdoeleinden 1” en “Centrumdoeleinden 2” voorzien. Nu bij de beslissing op bezwaar de bezwaren tegen het voorkeursrecht op het gedeelte van het [perceel] waarop de bestemming “Centrumdoeleinden 1” zou komen te rusten gegrond zijn verklaard, is het pand thans in feite in tweeën gesplitst. Gelet hierop is het onzeker of en zo ja hoe dit gebouw in de planologische ontwikkeling kan worden ingepast, aldus appellanten.
2.3.1. In de tekst van de Wvg zelf, noch in de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, kunnen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat de wet een gedetailleerde bestemming eist als grondslag voor de aanwijzing van gronden ingevolge die wet. Voorts valt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 8 maart 1999 inzake no. H01.98.1463 (gepubliceerd in Bouwrecht 1999, blz. 424) uit die wetsgeschiedenis af te leiden dat de voorkeursregeling niet zo beperkt hoeft te worden opgevat, dat deze alleen kan worden toegepast wanneer sprake is van een bestemming voor wezenlijk afwijkende gebruiksvormen. Ook wanneer die bestemming voorziet in een vergelijkbaar, maar intensiever gebruik dan het bestaande, zal geredelijk van een afwijkend gebruik kunnen worden gesproken. Gelet op het bepaalde in artikel 6, tweede lid en artikel 9, tweede lid, van de voorschriften van voornoemd ontwerp-bestemmingsplan staat vast dat het plan in zijn geheel of in gedeelten moet worden uitgewerkt en dat de uitwerking van de onderhavige bestemmingen dient te geschieden binnen de in artikel 4 gegeven beschrijving in hoofdlijnen. Het nieuwe bestemmingsplan biedt na uitwerking zoveel meer mogelijkheden dan het huidig gebruik, dat sprake is van een afwijkend, dan wel intensiever gebruik. Dat ook het huidig gebruik van bestaande bouwlagen als kantoor zou kunnen passen binnen de uit te werken bestemmingen doet daaraan niet af. Dit geldt evenzeer voor de gronden waarvoor de bestemming “Centrumdoeleinden 2” met de nadere aanduiding “W” is voorzien. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat de raad zich, gezien het huidige gebruik en de nieuwe bestemmingen van de in geding zijnde percelen, terecht op het standpunt heeft gesteld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat na uitwerking ter plaatse sprake zal zijn van afwijking dan wel intensivering van het gebruik.
2.3.2. Anders dan appellanten hebben betoogd, hoeft bij vestiging van een voorkeursrecht op basis van een globaal bestemmingsplan voorts geen zekerheid te bestaan omtrent de vraag of de beoogde uitwerking, waarvoor het voorkeursrecht is gevestigd, daadwerkelijk tot stand zal komen. De systematiek van de Wvg brengt mee, dat op het moment dat het voorkeursrecht kan en dient te worden aangewend, veelal nog niet zeker zal zijn of de geplande uitwerking feitelijk zal kunnen worden gerealiseerd. Gelet op het doel van de wet, het verschaffen van voorrang aan gemeenten bij aankoop van gronden benodigd voor het realiseren van toekomstige planologische ontwikkelingen, staat de gestelde onzekerheid niet in de weg aan het gebruik van de bij wet gegeven bevoegdheid tot het vestigen van een voorkeursrecht. Dat sprake zou zijn van een situatie waarin de uitvoering van de plannen zo onzeker is dat de raad in redelijkheid geen voorkeursrecht zou behoren te vestigen, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. Het in hoger beroep ingezonden krantenartikel is daarvoor onvoldoende. Evenmin ziet de Afdeling in, dat het door appellanten gestelde met betrekking tot de samenhang tussen de gebouwen 1 en 3 in de weg stond aan vestiging van het voorkeursrecht. Nog daargelaten of juist is de stelling dat deze gebouwen in de praktijk als één gebouw worden gebruikt, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van een feitelijke situatie die in de weg staat aan realisering van verschillende – uit te werken – bestemmingen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003