200204711/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,
verweerder.
Bij besluit van 9 juli 2002 heeft verweerder geweigerd ontheffing te verlenen van onder meer artikel 25, eerste lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming voor het lozen van spoelwater van de champignonteelt, regenwater van de laad- en losplaats en huishoudelijk afvalwater op de bodem van de landbouwgronden gelegen rondom het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 oktober 2002.
Bij brief van 19 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. S.J.P.H. Custers-Kuijpers, advocaat te Horst, en verweerder, vertegenwoordigd door E.D.M. van Grinsven en M.M. Cornielje, beiden ambtenaar van de gemeente,
zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de aanvraag om ontheffing van 26 augustus 2001 voldoende informatie bevat en dat reeds eerder op basis van dezelfde gegevens in 1997 ontheffing is verleend voor het lozen in de bodem van de in het spoelwater voorkomende overige stoffen.
Appellant voert vervolgens aan dat bij een onvolledige aanvraag verweerder deze aanvraag buiten behandeling had moeten laten en appellant in de gelegenheid had moeten stellen om de aanvraag aan te vullen. Door de onvolledige aanvraag toch in de behandeling te nemen en op grond daarvan de ontheffing alsnog te weigeren, heeft verweerder in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel.
2.1.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op goede gronden de gevraagde ontheffing is geweigerd, aangezien de aanvraag onvolledig is, waardoor geen inzicht bestaat in de nadelige gevolgen voor de bodem op de korte en lange termijn van de in het spoelwater voorkomende overige stoffen, zoals formaline, chloor en compostresten.
2.1.2. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van het Lozingenbesluit bodembescherming (hierna: het Lozingenbesluit) is het verboden een lozing van overige vloeistoffen (dan koelvloeistoffen) in de bodem uit te voeren.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bevoegd gezag, voor een lozing in de bodem anders dan binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, op daartoe strekkende aanvraag, voor een door hem vast te stellen termijn van ten hoogste vier jaar, ontheffing verlenen van het in het eerste lid bedoelde verbod, indien wordt aangetoond dat:
a. een aansluiting op de riolering of een andere wijze van afvoer van de vloeistof niet mogelijk is en
b. in de overige vloeistoffen geen stoffen voorkomen als bedoeld in de bij dit besluit behorende bijlage III, of deze stoffen daarin voorkomen met een - wat betreft de stoffen van lijst I - zodanig geringe toxiciteit, persistentie en (bio)accumulatie, of - wat betreft de stoffen van lijst II - zodanig geringe schadelijke werking dat ook op de lange termijn geen gevaar voor verontreiniging van de bodem bestaat.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
2.2. In zijn aanvraag van 26 augustus 2001 heeft appellant onder meer verzocht om ontheffing van het verbod zoals bedoeld in het Lozingenbesluit voor het lozen in de bodem van ongeveer 1.500 m3 spoelwater per jaar. Het spoelwater, zo blijkt uit de aanvraag, bevat formaline, chloor en compostresten. De concentratie formaline in het spoelwater bedraagt 2%.
De Afdeling stelt vast dat in de aanvraag gegevens met betrekking tot de aard en concentratie van chloor in het spoelwater ontbreken. Tevens ontbreken gegevens omtrent de samenstelling van de compostresten. Chloor is een stof die staat vermeld op lijst I en II van bijlage III van het Lozingenbesluit. Uit de stukken komt naar voren dat de compostresten in het spoelwater eveneens stoffen bevatten die staan vermeld op genoemde lijsten.
Als in de overige vloeistoffen stoffen als bedoeld in de bij het besluit behorende bijlage III voorkomen, kan ontheffing van het lozingenverbod slechts worden verleend indien deze stoffen daarin voorkomen met een - wat betreft de stoffen van lijst I - zodanig geringe toxiciteit, persistentie en (bio)accumulatie, of - wat betreft de stoffen van lijst II - zodanig geringe schadelijke werking dat ook op de lange termijn geen gevaar voor verontreiniging van de bodem bestaat. Daarvan is sprake als streefwaarden voor de op lijst I en II van bijlage III van het Lozingenbesluit voorkomende stoffen, opgenomen in een circulaire van 4 februari 2000 van de Minister van Ruimtelijke Ordening, Volkshuisvesting en Milieubeheer, niet worden overschreden.
De Afdeling constateert dat op grond van de aanvraag niet dan wel onvoldoende kan worden vastgesteld of de desbetreffende in het spoelwater voorkomende overige stoffen voldoen aan de in de circulaire van 4 februari 2000 weergegeven streefwaarden. De Afdeling is dan ook van oordeel dat, los van de vraag of het afvoeren van deze stoffen mogelijk is op een andere wijze dan door het lozen in de bodem, op grond van de in de aanvraag vermelde gegevens niet dan wel onvoldoende kan worden vastgesteld of de in het spoelwater aanwezige overige stoffen er aan in de weg staan om ontheffing van het verbod zoals bedoeld in artikel 25, eerste lid, van het Lozingenbesluit te verlenen. De omstandigheid dat eerder op basis van een vergelijkbare aanvraag ontheffing is verleend, wat van die vergelijkbaarheid overigens ook moge zijn, maakt dit niet anders.
Verweerder had dan ook met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht appellant in de gelegenheid moeten stellen zijn aanvraag om ontheffing aan te vullen. Nu verweerder dit heeft nagelaten en evenmin op andere wijze de noodzakelijke informatie heeft verkregen, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Het beroep is gegrond, in verband waarmee het besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cuijk van 9 juli 2002;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Cuijk in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 775,05, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Cuijk te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Cuijk aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003