200203654/1.
Datum uitspraak: 16 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
appellanten, wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 17 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Amsterdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 september 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Spoorbaan Amsterdam-Zuidoost (ten zuiden van de Hoogoorddreef)".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 mei 2002, kenmerk 2001-41566, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. F.M.J.H. Schölvinck, ambtenaar van de gemeente, en NS Rail Infrabeheer, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. Het plan heeft betrekking op het ongeveer 3,5 kilometer lange tracégedeelte van de spoorverbinding tussen Amsterdam en Utrecht ter hoogte van Amsterdam Holendrecht. Het plan maakt de uitbreiding van twee naar vier sporen voor treinverkeer mogelijk.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellanten voeren allereerst aan dat voor de vergadering van de Commissie voor Volkshuisvesting, Stadsvernieuwing, Ruimtelijke Ordening en Grondzaken, Verkeer, Vervoer en Infrastructuur van 26 september 2001 een onjuist concept-besluit is rondgestuurd. Ook is een zogenaamd “raadsadres”, dat door hen op 27 september 2001 is ingediend, ten onrechte niet behandeld in de vergaderingen van 3 oktober 2001 van de genoemde Commissie en van 17 oktober 2001 van de gemeenteraad, aldus appellanten.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat op deze punten niet is gebleken van schending van enig wettelijk voorschrift of algemeen rechtsbeginsel.
2.4. Verder wijzen appellanten erop dat het plan te laat is vastgesteld door de gemeenteraad.
2.4.1. Nu de terinzagelegging van het ontwerp-plan heeft plaatsgevonden van 29 maart 2001 tot en met 26 april 2001 en het plan pas op 17 oktober 2001 door de gemeenteraad van Amsterdam is vastgesteld, is de in artikel 25 WRO genoemde termijn van vier maanden overschreden. Uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan echter worden afgeleid dat de gemeenteraad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in de termijnoverschrijding aanleiding had moeten zien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.5. Voorts stellen appellanten dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Spoorwegareaal (Vr)".
Zij voeren aan dat geen milieu-effectrapportage (verder: MER) is gemaakt ten behoeve van het plan ondanks het bestaan van een plicht daartoe. Indien niettemin de zogeheten Corridornota Amsterdam-Utrecht (verder te noemen: de CAU) moet dienen als MER, wijzen zij erop dat deze nota sterk verouderd is. Zij wijzen verder erop dat geen noodzaak bestaat voor de uitbreiding van twee naar vier sporen en vrezen als gevolg hiervan geluidsoverlast. De voorziene sporen doorkruisen voorts een ecologische verbindingszone, aldus appellanten, die tevens wijzen op alternatieven voor de voorgestane uitbreiding van de sporen aan de buitenrand van de reeds bestaande sporen.
2.5.1. De gemeenteraad heeft blijkens de plantoelichting gekozen voor de zogenaamde "symmetrische variant”, waarbij vier sporen aan de buitenrand van de twee reeds bestaande sporen zullen komen. De twee reeds bestaande sporen zullen worden verwijderd, aldus de gemeenteraad.
2.5.2. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat de spoorverdubbeling een bijdrage levert aan het verhogen van de capaciteit van de spoorlijn tussen Amsterdam en Utrecht en het opheffen van knelpunten in het spoorwegnet. De geluidssituatie zal ten opzichte van de huidige situatie verbeteren als gevolg van aanvullende maatregelen, aldus verweerder.
2.5.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 9 maart 2001, nr. 199901640/1 (aangehecht), heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat op 25 april 1995 in het kader van de in het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer 1991 (verder: het SVV II) voorgestane uitbreiding van de infrastructuur tussen Amsterdam en Utrecht onder meer een tracé vastgesteld voor verdubbeling van de spoorweg op dit traject. De procedure voor het vaststellen van het tracé is gecombineerd met de procedure voor het maken van een MER en heeft geresulteerd in eerdergenoemde CAU. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze nota niet voldoet aan de eisen die aan een MER gesteld moeten worden. Hierbij wordt onder meer in aanmerking genomen dat alternatieven zijn bezien en inspraak heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de Commissie MER dienaangaande advies uitgebracht, waarin zij stelt dat binnen het kader van het SVV II de CAU voldoende informatie biedt om de milieubelangen een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over tracés voor de spoorlijn. In verband hiermee stelt de Afdeling vast dat voor het verdubbelen van de spoorweg tussen Amsterdam en Utrecht een MER is gemaakt.
Tussen partijen staat vast dat de aan de orde zijnde gronden deel uitmaken van het vastgestelde tracé voor de verdubbeling van de spoorweg tussen Amsterdam en Utrecht ten behoeve waarvan de MER is gemaakt. Gezien het feit dat zich sinds het maken van de MER geen in dit verband relevante ontwikkelingen hebben voorgedaan bestaat geen grond om aan te nemen dat de MER ten tijde van de vaststelling van onderhavig plan zodanig verouderd was dat de MER niet meer bij de besluitvorming betrokken kon worden.
2.5.4. Uit de plantoelichting valt af te leiden dat de spoorlijn tussen Amsterdam en Utrecht met capaciteitsproblemen heeft te kampen. Hier moet gezien de ruimtelijke en economische ontwikkeling in dit deel van de randstad bovendien rekening worden houden met groei van de vervoersbehoefte, aldus de plantoelichting. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de spoorverdubbeling noodzakelijk is.
2.5.5. Wat betreft de door appellanten gevreesde geluidsoverlast, is blijkens de stukken een akoestisch onderzoek verricht, waaruit blijkt dat aan de eisen van de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelingen wordt voldaan. Niet gebleken is dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Bovendien voorziet het plan in een geluidsscherm als gevolg waarvan de geluidssituatie voor appellanten ten opzichte van de huidige situatie zal verbeteren.
2.5.6. Voor zover appellanten aanvoeren dat de spooruitbreiding een ecologische verbindingszone zal doorkruisen, overweegt de Afdeling dat de breedte van de overspanning in de Hoge Dijk blijkens de plankaart 40 meter bedraagt. Voorts wordt blijkens de plankaart voorzien in een open ruimte tussen de beide aanduidingen “overbouwing t.b.v. spoorwegareaal” ter plaatse van de Hoge Dijk. De Afdeling overweegt dat hiermee een bijdrage wordt geleverd aan het behoud van de ecologische verbindingszone. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat ter plaatse van de Hoge Dijk een verbinding tussen de A6 en A9 zal komen, overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt dat aan deze gronden een recreatieve bestemming is toegekend. Een verbinding tussen de A6 en A9 is in het onderhavige bestemmingsplan derhalve niet aan de orde.
2.5.7. Wat betreft de stelling van appellanten dat er alternatieven bestaan voor de voorgestane uitbreiding van de sporen aan de buitenrand van de reeds bestaande sporen, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Overigens blijkt uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting dat de gemeenteraad de door appellanten aangevoerde alternatieven heeft bezien, maar dat is gekozen voor de symmetrische variant, onder meer omdat deze de huidige ligging van metrosporen en stations ongemoeid laat, hetgeen een beperking van complicaties en kosten betekent. Ook geeft deze variant de meeste zekerheid op een spoedige realisering van de Utrechtboog, aldus de plantoelichting.
2.5.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van appellanten is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.6. Ook stellen appellanten dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)", waar thans twee bestaande sporen liggen. Zij vrezen dat deze groenbestemming niet verwezenlijkt zal worden. In dit verband stellen zij dat de thans aanwezige sporen als wachtsporen, waarop goederentreinen kunnen verblijven zonder het overige treinverkeer te hinderen, zullen worden gebruikt. Zij wijzen in dit kader op artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften op grond waarvan het gebruik van gronden en bebouwing dat afwijkt van het bestemmingsplan op het tijdstip waarop dat rechtskracht verkrijgt, mag worden voorgezet. Er zal in de praktijk derhalve sprake zijn van een uitbreiding naar zes sporen, aldus appellanten. Zij achten dit in strijd met het SVV II en vrezen als gevolg hiervan overlast. Ook menen zij - mede in verband hiermee - dat het plan in te weinig groenvoorzieningen voorziet.
2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat in voldoende mate is verzekerd dat de thans aanwezige sporen zullen worden verwijderd.
2.6.2. Blijkens de plankaart is aan de gronden, waar de thans aanwezige sporen liggen, de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" toegekend. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor groenvoorzieningen behorende bij het spoorwegareaal.
Voor zover appellanten betogen dat het bestemmingsplan had moeten voorzien in de verwijdering van de thans aanwezige sporen, overweegt de Afdeling dat een bestemmingsplan - gelet op artikel 10 van de WRO - slechts verbods- en geen gebodsbepalingen mag bevatten. Een bestemmingsplan legt geen verplichting tot verwezenlijking van de aan de gronden gegeven bestemming op. Voorts is artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften op grond waarvan het gebruik van gronden en bebouwing dat afwijkt van het bestemmingsplan op het tijdstip waarop dat rechtskracht verkrijgt, mag worden voorgezet, niet een ongebruikelijke overgangsbepaling. Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken van feiten of omstandigheden op basis waarvan deze bepaling in dit geval niettemin niet in de planvoorschriften mocht worden opgenomen.
Wat betreft de realisering van de groenbestemming is ter zitting gebleken dat pas met de aanleg van de viaducten voor de nieuwe sporen kan worden begonnen als delen van bestaande viaducten zijn gesloopt. Vast is komen te staan dat de sloopvergunningen hiervoor zijn verleend. Van de zijde van de gemeenteraad is ter zitting toegelicht dat de sloop van delen van bestaande viaducten als gevolg heeft dat de thans aanwezige sporen niet meer als zodanig gebruikt kunnen worden. Voorts is ter zitting van de zijde van NS Rail Infrabeheer toegezegd dat de thans aanwezige sporen, voor zover daaraan de bestemming “Groenvoorziening” is gegeven, zullen worden verwijderd en dat de aan de orde zijnde gronden overeenkomstig de bestemming zullen worden ingericht. Verder is ter zitting van de zijde van de gemeenteraad verklaard dat indien in een latere periode toch uitbreiding tot zes sporen in overweging wordt genomen een aparte bestemmingsplanprocedure moet worden gevolgd om deze uitbreiding mogelijk te maken. Gelet hierop heeft verweerder het aannemelijk kunnen achten dat de groenbestemming binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Voorts zijn ook de gronden met de bestemmingen "Spoorwegareaal (Vr)", "Openbare ruimte (Vo)" en "Verkeersareaal (Va)" ingevolge respectievelijk artikel 3, eerste lid, artikel 4, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, bestemd voor onder meer groenvoorzieningen. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen aannemen dat het plan in voldoende groenvoorzieningen voorziet.
2.6.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellanten is in zoverre ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. de Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003