ECLI:NL:RVS:2003:AF7063

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203259/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • J.R. Schaafsma
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vergunning voor grondwateronttrekking ten behoeve van de aanleg van een bergbezinkbassin

Op 9 april 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op het verzoek van een verzoekster om herziening van een eerdere uitspraak van 24 april 2002. Dit verzoek was gericht tegen een besluit van 17 juli 2001, waarbij het college van gedeputeerde staten van Limburg een vergunning had verleend aan de gemeente Gulpen-Wittem voor het tijdelijk onttrekken van grondwater ten behoeve van de aanleg van een bergbezinkbassin. De verzoekster stelde dat de Afdeling in haar eerdere uitspraak geen rekening had gehouden met bepaalde feiten en omstandigheden die voor de uitspraak niet bekend waren, en die mogelijk tot een andere uitspraak zouden hebben geleid.

De Afdeling overwoog dat de verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat de aangevoerde feiten en omstandigheden, die zich vóór de uitspraak van 24 april 2002 hadden voorgedaan, relevant waren voor de beoordeling van de vergunning. De verzoekster had onder andere betoogd dat de Afdeling geen rekening had gehouden met een brief waarin zij onderdelen van haar beroepschrift had ingetrokken, en dat het onderzoek al gesloten was vóór de datum van deze brief. De Afdeling concludeerde echter dat deze stellingen geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverden die tot herziening van de uitspraak konden leiden.

Daarnaast werd door de verzoekster aangevoerd dat de vergunning ten onrechte was verleend, omdat de gemeente pas na de vergunningaanvraag om ontheffing had verzocht. De Afdeling stelde vast dat de verzoekster redelijkerwijs niet eerder met dit verzoek bekend kon zijn, maar dat dit feit niet zou hebben geleid tot een andere uitspraak, aangezien de vergunning voor het onttrekken van grondwater in geschil was. De Afdeling wees het verzoek om herziening af, omdat er geen grond was om de eerdere uitspraak te herzien. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200203259/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
om herziening als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht van de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2002, in zaak no. 200104419/2.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2001, kenmerk CE 2311, heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) aan de gemeente Gulpen-Wittem (hierna: de gemeente) een vergunning onder voorschriften krachtens de Grondwaterwet verleend voor het tijdelijk onttrekken aan de bodem van grondwater tot maximaal 29 m3 per uur, 696 m3 per dag en 11.830 m3 voor het gehele project. Deze tijdelijke onttrekking van grondwater vindt plaats ten behoeve van de aanleg van een bergbezinkbassin aan de [locatie].
Bij uitspraak van 24 april 2002, in zaak no. 200104419/2, heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 juni 2002, ingekomen bij de Raad van State op 14 juni 2002, heeft verzoekster de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 augustus 2002 en bij brief van 6 september 2002.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 11 december 2002, ingekomen bij de Raad van State op 12 december 2002, nadere stukken ontvangen van verzoekster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2003, waar verzoekster, in persoon, is verschenen.
Ter zitting is gehoord het college, vertegenwoordigd door mr. drs. I.L. van de Veen en ir. J. van der Veer, beiden ambtenaar van de provincie.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. Verzoekster betoogt dat de Afdeling in haar uitspraak van 24 april 2002 geen rekening heeft gehouden met de brief van verzoekster van 4 april 2002, waarin zij de onderdelen van haar beroepschrift van 30 augustus 2001 inzake de capaciteit van de pompinstallatie heeft ingetrokken. Tevens heeft volgens verzoekster de Afdeling in die uitspraak geen rekening gehouden met het verhandelde ter zitting van 16 april 2002. Het onderzoek was, aldus verzoekster, al gesloten vóór 4 april 2002, zodat de Afdeling enkel uitspraak heeft gedaan op het beroepschrift van 30 augustus 2001.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat, deze stellingen, wat daar ook van zij, geen feiten en omstandigheden inhouden als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Tevens betoogt verzoekster dat haar verzoek om herziening is gebaseerd op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan voor de zitting van 16 april 2002. Verzoekster doelt hiermee op een verzoek van de gemeente van 3 september 2001 om ontheffing van het verbod als bedoeld in artikel 5.37, eerste lid, onder b en h, van de Provinciale Milieuverordening Limburg dat ziet op het in of op de bodem brengen van afvalstoffen in of ter plaatse van een beekdal respectievelijk het roeren van de grond dieper dan drie meter beneden het maaiveld in het bodembescherminggebied Mergelland nabij Beutenaken in de gemeente Gulpen-Wittem ten behoeve van de realisatie van een bergbezinkbassin in de vorm van een ondergrondse betonnen bak en het plaatsen van een tijdelijke damwand tot in een afsluitende bodemlaag op ongeveer negen meter diepte.
In dat kader brengt verzoekster, kort weergegeven, naar voren dat het ten tijde van het nemen van het besluit van 17 juli 2001 ingevolge de Provinciale Milieuverordening Limburg verboden was om op de desbetreffende locatie een bergbezinkbassin aan te leggen en een tijdelijke damwand te plaatsen. Nu de gemeente pas op 3 september 2001 het college heeft verzocht ontheffing te verlenen, is, aldus verzoekster, op 17 juli 2001 voortijdig en daarmee ten onrechte besloten om aan de gemeente een vergunning te verlenen voor het tijdelijk onttrekken van grondwater aan de bodem ten behoeve van de aanleg van een bergbezinkbassin. Volgens verzoekster zou de Afdeling tot een andere uitspraak zijn gekomen wanneer zij met dit feit bekend was geweest. Zeker nu de tijdelijke damwand noodzakelijk is om niet méér water te onttrekken dan waarvoor bij besluit van 17 juli 2001 vergunning is verleend.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat het verzoek van de gemeente om ontheffing dateert van vóór de uitspraak van 24 april 2002. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster redelijkerwijs niet vóór die uitspraak met het desbetreffende verzoek om ontheffing bekend kon zijn, nu verzoekster hiervan pas kennis heeft kunnen nemen middels het op 6 augustus 2002 gedateerde ontwerp-besluit, kenmerk 2001/40563. Echter hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, zou, ook indien de Afdeling eerder met het verzoek om ontheffing bekend was geweest, niet tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden, aangezien enkel de krachtens de Grondwaterwet verleende vergunning voor het tijdelijk ontrekken van grondwater destijds in geschil was. Het feit dat het plaatsen van de tijdelijke damwand voor de gemeente noodzakelijk is om niet méér grondwater te onttrekken dan de in de aanvraag vermelde en bij besluit van 17 juli 2001 vergunde hoeveelheid grondwater per uur, per dag en voor het gehele project, doet aan het vorenstaande niet af.
De Afdeling merkt, gelet op het vorenstaande, nog op dat het onttrekken van méér grondwater dan bij besluit van 17 juli 2001 is vergund, niet is toegestaan en dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.4. Voorzover verzoekster nog naar voren heeft gebracht dat de voorschriften 5.e en 5.f behorende bij de vergunning van 17 juli 2001 in strijd zijn met het Besluit algemene voorschriften boorputten in grondwater- en bodembeschermingsgebieden en de Roerdalslenk in Limburg 1997 en dat het college ten onrechte de aanvragen van deze met elkaar samenhangende beschikkingen niet gecoördineerd heeft behandeld, overweegt de Afdeling dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening er niet toe dient om een geschil, naar aanleiding van de uitspraak, opnieuw aan de rechter voor te leggen.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene, ziet de Afdeling geen grond om het verzoek om herziening in te willigen. Het verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003
191-.