ECLI:NL:RVS:2003:AF7045

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205377/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • W.M.P. van Gemert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor varkensmesterij en stankoverlast

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld op 13 augustus 2002 een revisievergunning verleend voor een varkensmesterij, gelegen op een specifiek perceel. Deze vergunning is op 27 augustus 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de appellant, wonend te [woonplaats], op 5 oktober 2002 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld door een enkelvoudige kamer op 20 maart 2003, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door mr. P.K. Wolters en de verweerder door ambtenaren van de gemeente, J.W. Piek en G. Plijter.

De vergunning betreft een inrichting voor het houden van 3.384 vleesvarkens, verdeeld over twee stallen: een traditionele stal en een Groen Label-stal. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de stankoverlast die van de inrichting zou uitgaan, met name van de traditionele stal. De Raad van State heeft in haar overwegingen de relevante artikelen van de Wet milieubeheer besproken, die bepalen dat een vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de afstand tussen de dichtstbijzijnde woning en de stallen voldoet aan de eisen van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996. De afstand bedraagt ongeveer 165 meter, terwijl minimaal 140 meter vereist is. De Afdeling concludeert dat de vergunning niet geweigerd hoeft te worden op basis van stankoverlast, en dat de verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen onaanvaardbare stankhinder te vrezen valt. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200205377/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in
artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkensmesterij op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 27 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.K. Wolters, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J.W. Piek en G. Plijter, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een inrichting voor het houden van 3.384 vleesvarkens. De inrichting omvat twee varkensstallen, te weten een traditionele stal en een Groen Label-stal. Voor de inrichting is eerder op 16 december 1997 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant maakt bezwaar tegen de van de inrichting te ondervinden stankoverlast. In dit verband richt hij zich met name op de bestaande traditionele stal, op de tekening aangegeven als stal 2. De van deze stal afkomstige stankhinder kan zijns inziens worden beperkt door het aanpassen van de wijze van ventileren.
2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast.
2.3.2. Op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift 7. 1 mogen in de inrichting 3.384 vleesvarkens worden gehouden, waarvan 2.520 in een Groen Label-stal en 864 in een traditionele stal. Dit bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt overeen met 2.664 mest-varkeneenheden.
De Afdeling overweegt dat, zoals is geoordeeld in de uitspraak van 18 juni 1999, no. E03.98.0141, de dichtstbij de inrichting gelegen woning aan [locatie sub 2] moet worden aangemerkt als een categorie IV-object in de zin van de brochure. Uitgaande van deze omgevingscategorie en het vergunde aantal mestvarkeneenheden dient een afstand ten opzichte van deze woning te worden aangehouden van minimaal 140 meter. Gelet op de stukken bedraagt de afstand tussen deze woning en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de stallen ongeveer 165 meter. Gelet hierop wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn aan te houden afstand. Geoordeeld moet derhalve worden dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.3.3. Voorzover appellant nog heeft aangevoerd dat verweerder nadere voorschriften had moeten stellen aan het ventilatiesysteem van stal 2 (ventilatie met afzuiging boven de roosters), overweegt de Afdeling in navolging van de hiervoor genoemde uitspraak van 18 juni 1999 dat, gezien de Richtlijn, voor het voorschrijven van een zodanig voorschrift geen aanleiding bestaat. Er is geen grond gebleken waarom verweerder in dit geval van de Richtlijn zou moeten afwijken. Het bezwaar treft geen doel.
2.4. Appellant heeft verder nog aangevoerd dat niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de onderliggende vergunning de vergunde Groen Label-stal is gerealiseerd, om welke reden deze vergunning is komen te vervallen en voor de gehele inrichting een nieuwe vergunning aangevraagd zou moeten worden. De Afdeling overweegt hieromtrent dat op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer de onderliggende vergunning slechts is vervallen wat betreft de Groen Label-stal en de daarin te houden dieren en niet wat betreft de overige stalruimte. De Groen Label-stal is opnieuw aangevraagd en bij het bestreden besluit dienovereenkomstig vergund. Het bezwaar treft geen doel.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003
243-443.