200205468/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 24 januari 2002 heeft de gemeenteraad van Almelo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 januari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Noord Hedeman".
Verweerder heeft bij besluit van 15 augustus 2002, kenmerk RWB/2002/369, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 oktober 2002, bij de Raad van State op dezelfde dag ingekomen per faxbericht, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door O. Westra, ambtenaar van de provincie
zijn verschenen. Voorts is het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door D. Bethlehem, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 430 woningen, enkele winkels en scholen op het terrein van een voormalig fabriekscomplex in het noordoosten van Almelo. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd, voorzover haar perceel aan de oostzijde van het plangebied niet in het plan is opgenomen. Zij stelt zich op het standpunt dat tussen haar perceel en het plangebied een hechte samenhang bestaat en dat het uit stedenbouwkundig en verkeerskundig opzicht gewenst is het perceel in het plan op te nemen. Voorts stelt zij dat zij kon verwachten dat haar perceel in het plan zou worden opgenomen en dat verweerder het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.4. De gemeenteraad heeft zich bij de vaststelling van het plan op het standpunt gesteld dat de desbetreffende strook grond uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet noodzakelijk bij het plangebied hoort. Voorts stelt hij dat uitvoering van het bestemmingsplan, gelet op de Vinex-taakstelling, geen vertraging mag oplopen en dat daarom niet gewacht kan worden op een mogelijke planherziening ten behoeve van het perceel van appellante.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft in aanmerking genomen dat met de vastgestelde plangrens geen percelen worden doorsneden en het plan ook zonder de gronden van appellante uit stedenbouwkundig en planologisch oogpunt aanvaardbaar is.
2.6. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop verweerder de ingediende bedenkingen heeft behandeld. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de afweging zijn betrokken.
2.6.1. De Afdeling overweegt dat, gelet op de systematiek van de WRO, aan de gemeenteraad in beginsel beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
Blijkens de stukken grenst het perceel van appellante aan een deel van de oostelijke grens van het plangebied. Blijkens de plankaart is in het plandeel dat grenst aan het perceel van appellante voorzien in een zogenoemde cul de sac. Voor de woningen gelegen aan deze cul de sac ontbreekt een directe ontsluiting in oostelijke richting.
De Afdeling is met verweerder van oordeel dat de stedenbouwkundige en verkeerskundige opzet van het plan door de aanwezigheid van een cul de sac niet in ernstige mate wordt aangetast. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het plan voorziet in diverse ontsluitingswegen, waarvan meerdere aan de oostzijde van het plangebied. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat de goedgekeurde plangrens het perceel niet doorsnijdt en dat geen sprake is van zodanige ruimtelijke samenhang van het plan met het naastliggende perceel dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie had moeten komen dat het perceel in het plan had moeten worden opgenomen. Met betrekking tot de uitvoerbaarheid van de bestemming op het perceel van appellante overweegt de Afdeling dat weliswaar de bestemming van het perceel verschilt van die van het plangebied en van het gebied ten oosten ervan, maar dat ook in het hiervoor geldende bestemmingsplan de bestemming van de gronden van appellante verschilde van die van de omliggende gronden en dat dit niet betekent dat een niet uitvoerbare bestemming op het perceel rust.
Voorts acht de Afdeling het niet onaannemelijk dat de uitvoerbaarheid van het plan, gelet op de Vinex-taakstelling, gevaar loopt als niet met de verwerkelijking ervan kan worden begonnen.
Ten aanzien van het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan niet zou kunnen worden vastgesteld zonder het perceel van appellante. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003