ECLI:NL:RVS:2003:AF7041

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205912/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving bestemmingsplan groenstrook

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg, die op 3 oktober 2002 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had verzocht om handhaving van het bestemmingsplan ter plaatse van een groenstrook grenzend aan zijn perceel, met de eis dat daarin hoge beplanting zou worden aangebracht. Het college van burgemeester en wethouders van Borsele had op 10 september 2001 afwijzend beslist op dit verzoek en het bezwaar van appellant ongegrond verklaard op 1 februari 2002. Appellant ging in beroep, maar de rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten om niet handhavend op te treden.

De Raad van State heeft de zaak op 25 maart 2003 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college niet verplicht was om handhavend op te treden, omdat de bepalingen in het bestemmingsplan geen actieve verplichting tot verwezenlijking van de bestemming opleggen. De rechtbank had, hoewel op onjuiste gronden, terecht geoordeeld dat het beroep van appellant niet kon slagen. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd, met verbetering van de gronden.

De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 9 april 2003.

Uitspraak

200205912/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 3 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Borsele.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Borsele (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om handhaving van het bestemmingsplan ter plaatse van de groenstrook grenzend aan het perceel [locatie] (hierna: de groenstrook), in dier voege dat daarin hoge beplanting wordt aangebracht.
Bij besluit van 1 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 december 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J. Daniëlse, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het oordeel van de rechtbank juist is dat het college terecht heeft besloten om niet handhavend op te treden tegen het niet realiseren van uitsluitend opgaande beplanting in de groenstrook.
2.2. De groenstrook heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kampeer- en zomerwoningenterrein Stelleplas” de bestemming “Groenvoorzieningen”.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de voor “Groenvoorzieningen” aangewezen gronden bestemd voor opgaande beplanting, bermstroken, bermsloten en waterpartijen en andere tot de bestemming behorende groen- en recreatieve voorzieningen.
Artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften (beschrijving in hoofdlijnen gemeenschappelijk aan alle bestemmingen) luidt als volgt:
”Het terrein wordt omgeven door een strook met de bestemming groenvoorzieningen. Deze groenvoorzieningen bestaan voornamelijk uit een opgaande beplantingsstrook, zodanig dat het terrein vanuit het landschap aan het zicht wordt onttrokken. Tevens draagt het groen bij aan het besloten karakter van het terrein”.
2.3. Appellant stelt zich in op het standpunt dat uit artikel 9, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, zesde lid, voormeld, volgt dat het college er op dient toe te zien dat in de groenstrook hoogopgaande beplanting wordt aangebracht. De Afdeling volgt hem daarin niet. Gelet op artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan een bestemmingsplan slechts verbods- en geen gebodsbepalingen bevatten en kan dit geen actieve verplichting tot verwezenlijking van de aan de gronden gegeven bestemming opleggen. Voormelde bepalingen behelzen derhalve niet de plicht om het perceel overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming te gebruiken. Hieruit volgt dat het college niet bevoegd was tot het doen uitgaan van een aanschrijving gericht op het beplanten van de groenstrook. De rechtbank is, zij het op onjuiste gronden, terecht tot het oordeel gekomen dat het beroep van appellant niet kan slagen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden daarvan, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003
58-369.