200206197/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 10 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bernheze.
Bij besluit van 18 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) appellant, onder oplegging van een dwangsom, gelast om het gebruik van de warme kweekkas als verkoopruimte op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) binnen acht weken na de verzenddatum van dit besluit te beëindigen en beëindigd te houden, met uitzondering van de strook van 4 meter, die nog binnen de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” valt. Tevens is gelast om binnen genoemde termijn zodanige voorzieningen aan te brengen dat de warme kweekkas niet meer bereikbaar is voor klanten van het tuincentrum (o.a. bij de entree) en voorzover de koffiehoek niet binnen de strook van 4 meter valt, deze te verwijderen.
Bij besluit van 2 april 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 oktober 2002, verzonden op 16 oktober 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 januari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.P.M. van Erp, advocaat te Oss, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Ploegmakers en mr. A. Verwijs-de Gast, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant exploiteert op het perceel een boomkwekerij annex tuincentrum/hoveniersbedrijf. Bij besluit van 21 april 2000 is aan appellant bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van zijn kassencomplex met een warme en koude kweekkas met een oppervlakte van 1600 m2. De last onder dwangsom ziet op de ingebruikname van de warme kweekkas als verkoopruimte.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Bernheze” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied”, met de nadere bestemmingen “Agrarische bedrijfsdoeleinden” en “Bedrijfsdoeleinden”, met de nadere aanduiding “B5” (tuincentrum/hoveniersbedrijf).
Op het perceelsgedeelte waarop de last onder dwangsom ziet rust de (nadere) bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden”.
Ingevolge artikel 21, lid 1a, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 26a, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in het eerste lid in ieder geval verstaan voor wat betreft de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden” elke vorm van detailhandel, met uitzondering van detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit in ter plaatse vervaardigde artikelen/producten en handelsactiviteiten.
2.3. De Afdeling stelt evenals de rechtbank vast dat de in geding zijnde warme kweekkas is ingericht en wordt gebruikt als (winkel)ruimte waarin in overwegende mate verkoopactiviteiten aan particulieren plaatsvinden in producten en goederen welke niet ter plaatse zijn vervaardigd of gekweekt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen sprake is van ondergeschikte nevenactiviteiten, zodat het gebruiksverbod zoals neergelegd in artikel 26a, eerste en vierde lid, van de planvoorschriften, is overtreden. Het college was derhalve bevoegd om handhavend op te treden.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisatie.
2.5. Ten aanzien van de stelling van appellant dat na een verschuiving van het bestemmingsvlak “Bedrijfsdoeleinden” op grond van artikel 24, achtste lid, onder a, van de planvoorschriften vrijstelling kan worden verleend voor een vergroting van het bebouwingsoppervlak op die bestemming, overweegt de Afdeling als volgt. Vast staat dat de kweekkas is gesitueerd op het perceelsgedeelte met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden”. Vast staat voorts dat het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak voor de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” 3000 m2 bedraagt. Het college heeft overwogen dat het op de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” gelegen tuincentrum reeds een oppervlakte van circa 3000 m2 heeft, zodat het onder die bestemming brengen van de gronden waarop de kweekkas is gelegen tot gevolg zal hebben dat het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak ruimschoots wordt overschreden. Daarnaast heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de door appellant voorgestelde ruil tussen de bestemmingen “Agrarische bedrijfsdoeleinden” en “Bedrijfsdoeleinden” niet mogelijk is, aangezien het op laatstgenoemde bestemming gelegen perceelsgedeelte dat appellant op het oog heeft, mede wordt gebruikt ten behoeve van het tuincentrum, zodat daarop de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” dient te blijven rusten. Gelet ook op het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Nu zowel het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak als het gebruik dat wordt gemaakt van het in te ruilen perceelsgedeelte eraan in de weg staan om de bestemming van de gronden waarop de kweekkas is gesitueerd te wijzigen in de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat van de in artikel 24, achtste lid, onder a, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid om vrijstelling te verlenen voor een vergroting van het bebouwingsoppervlak geen gebruik kon worden gemaakt, nu dit alleen mogelijk is voor gronden binnen de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”.
2.6. Het college is niet bereid om voor het gebruik van de kweekkas als verkoopruimte vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, omdat dit gebruik in strijd is met het ter plaatse geldende - recente - bestemmingsplan en uitbreiding van niet-agrarische activiteiten in het buitengebied in strijd is met het gemeentelijke en provinciale beleid, zoals dat blijkt uit het Streekplan. Geenszins staat vast dat de toekomstige (planologische) ontwikkelingen in het gebied, gelet ook op hetgeen daaromtrent door partijen is opgemerkt, legalisering van de verkoopactiviteiten in de kweekkas mogelijk zullen maken. De enkele omstandigheid dat het provinciaal bestuur blijkens ter zitting overgelegde stukken blijkbaar ten aanzien van een tuincentrum in de gemeente Valkenswaard overweegt van het Streekplan af te wijken, maakt dit niet anders. Het college is immers daardoor niet genoodzaakt het gemeentelijk beleid aan te passen.
2.7. Appellant heeft voorts betoogd dat de gemeente met twee maten meet, omdat aan een bank en een papierverwerkendbedrijf wel vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend. Het college heeft aangegeven dat de bedoelde twee bouwplannen ieder in een ander bestemmingsplan zijn gelegen, met beide de bestemming bedrijventerrein. Bij die bedrijven ging het ook niet om detailhandel. De door appellant genoemde gevallen kunnen derhalve niet met de onderhavige situatie op één lijn worden gesteld.
2.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat concreet zicht op legalisering van het gebruik van de kweekkas voor verkoopactiviteiten niet in het verschiet ligt. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.9. In hetgeen appellant verder nog heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college had moeten afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. De stelling van appellant dat het gebruik van de kweekkas als verkoopruimte niet wezenlijk verschilt van de voorheen ontplooide activiteiten en dat het gebruik ook niet meer overlast oplevert, leidt – daargelaten de juistheid van die stelling - niet tot het oordeel dat sprake was van een bijzonder geval.
Niet gebleken is dat appellant ten tijde van de verhuizing van het tuincentrum van de dorpskern naar het buitengebied door het bevoegde bestuursorgaan is toegezegd dat het hem vrijstond om – buiten de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt om – de (detailhands)activiteiten uit te breiden.
2.10. De eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerde bezwaren tegen de hoogte van de opgelegde dwangsom laat de Afdeling buiten beschouwing, nu appellant hiertegen niet bij de rechtbank is opgekomen.
2.11. De conclusie is dat de rechtbank het beroep tegen de bestreden beslissing op bezwaar terecht ongegrond heeft verklaard.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003