ECLI:NL:RVS:2003:AF7036

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202390/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • M. Oosting
  • P.J.J. van Buuren
  • H.E. Troost
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in beroep tegen besluiten van gedeputeerde staten

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 april 2003 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht. De zaak betreft de actualisatie van de bebouwingscontour rond de kern Hollandsche Rading, zoals opgenomen in het Streekplan Utrecht. De appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde en advocaat, heeft bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar door de verweerder. De rechtbank Utrecht heeft zich onbevoegd verklaard en het beroep doorgezonden naar de Raad van State. De Afdeling heeft vervolgens de vraag beantwoord of zij bevoegd is om in eerste en enige aanleg te beslissen op het beroep. De Afdeling concludeert dat er geen wettelijke bepaling is die haar als bevoegde rechter aanwijst, waardoor de rechtbank de bevoegde rechter is. Desondanks heeft de Afdeling besloten het beroep zelf finaal af te doen. De Afdeling overweegt dat de primaire beslissing van de verweerder niet voor beroep vatbaar is, en dat het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Afdeling wijst appellante op de mogelijkheid om een vordering bij de burgerlijke rechter in te stellen. De uitspraak eindigt met de verklaring dat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

200202390/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij beslissing van 22 mei 2001 heeft verweerder de in het Streekplan Utrecht opgenomen bebouwingscontour rond de kern Hollandsche Rading geactualiseerd.
Bij besluit van 5 maart 2002, diezelfde dag verzonden, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 april 2002, ingekomen op 15 april 2002, bij de rechtbank te Utrecht beroep ingesteld.
De rechtbank te Utrecht heeft zich onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen en heeft het beroepschrift, met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht, bij brief van 25 april 2002 doorgezonden aan de Raad van State.
Bij brief van 28 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door
N.M. van Hattem, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling dient de vraag te beantwoorden of zij in eerste en enige aanleg bevoegd is te beslissen op het beroep. Indien de wet geen bepaling kent die de Afdeling in eerste en enige aanleg als bevoegde rechter aanwijst, volgt uit artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dat de rechtbank de bevoegde rechter is.
2.2. Er is geen wettelijke bepaling die de Afdeling in eerste en enige aanleg als bevoegde rechter aanwijst om te beslissen op het beroep, zodat, gelet op hetgeen onder 2.1. is overwogen, de rechtbank de bevoegde rechter is. In dit verband is van belang dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 17 augustus 1995, no. H01.95.0109, Bouwrecht 1995, p. 846) een beslissing op bezwaar als zodanig een besluit is waartegen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, daargelaten of tegen de primaire beslissing beroep openstaat. In het kader van een dergelijk beroep tegen een beslissing op bezwaar staat in de eerste plaats ter beoordeling of het betrokken bestuursorgaan bij het nemen van de beslissing op bezwaar tot een juist oordeel over de ontvankelijkheid van de bezwaren is gekomen. In dat verband speelt een rol of de primaire beslissing voor beroep vatbaar was.
2.3. De Afdeling ziet echter op grond van de hiernavolgende overwegingen aanleiding het beroep zelf finaal af te doen.
2.4. In het Streekplan Utrecht 1994 (hierna: het streekplan) zijn rond kernen bebouwingscontouren getrokken als indicatie van het beleid dat daar slechts verstedelijking binnen de contour kan plaatsvinden. Bij de primaire beslissing heeft verweerder de in het streekplan rond de kern Hollandsche Rading getrokken bebouwingscontour, in zijn eigen bewoording, ‘geactualiseerd’. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder daarmee beoogt één of meer percelen gelegen tussen de [locaties] binnen de bebouwingscontour te brengen, en één of meer percelen gelegen tussen de Schaapsdrift en de [locatie] buiten de bebouwingscontour te brengen, zodat op deze onderscheiden gebieden een ander provinciaal beleid van toepassing wordt.
2.5. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voorzover hier van belang, kunnen provinciale staten voor één of meer gedeelten of voor het gehele gebied der provincie een streekplan vaststellen, waarin de toekomstige ontwikkeling van het in het streekplan begrepen gebied in hoofdlijnen wordt aangegeven, alsmede een vastgesteld streekplan herzien.
Ingevolge artikel 4a, tiende lid, van de WRO wordt bij een streekplan bepaald in hoeverre het college van gedeputeerde staten volgens bij het plan te geven regelen het plan moet uitwerken en binnen bij het plan te bepalen grenzen van het plan mag afwijken. De uitwerking of afwijking kan geen concrete beleidsbeslissing inhouden.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder a, voorzover hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 56, eerste lid, van de WRO kan door een ieder beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden ingesteld tegen een concrete beleidsbeslissing, een herziening of een intrekking daarvan, opgenomen in een streekplan.
Ingevolge artikel 1 van de WRO wordt onder een concrete beleidsbeslissing verstaan een als zodanig door het bestuursorgaan aangegeven besluit in een planologische kernbeslissing, een streekplan of een regionaal structuurplan.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wordt in een streekplan een concrete beleidsbeslissing als zodanig in de tekst of op de kaart benoemd en herkenbaar aangegeven.
Geheel artikel 4a van de WRO, met uitzondering van een concrete beleidsbeslissing, is op de bij artikel 8:5 van de Awb behorende, zogenoemde negatieve lijst geplaatst, waaruit volgt dat besluiten inzake een streekplan in zoverre van de mogelijkheid tot het instellen van beroep zijn uitgesloten.
2.6. In het voorliggende geval is noch de in artikel 4a van de WRO voorgeschreven procedure voor herziening van het streekplan, noch de in het streekplan voorgeschreven procedure voor uitwerking of afwijking van het streekplan op grond van artikel 4a, tiende lid, van de WRO, in acht genomen. De Afdeling overweegt dat, welk soort streekplanbeslissing het hier ook betreft, noch de primaire beslissing, noch een onderdeel daarvan door verweerder is aangemerkt als concrete beleidsbeslissing, nog daargelaten dat verweerder onbevoegd is om een besluit vast te stellen en dat als concrete beleidsbeslissing in de zin van artikel 1 van de WRO aan te merken.
De Afdeling overweegt voorts dat de WRO buiten de in artikel 4a geboden mogelijkheden tot herziening, uitwerking of afwijking van een vastgesteld streekplan, geen andere mogelijkheden biedt tot herziening, uitwerking of afwijking van het in een vastgesteld streekplan opgenomen provinciale ruimtelijke beleid. Gelet hierop kan appellante niet worden gevolgd in haar betoog dat de primaire beslissing moet worden aangemerkt als een eigenstandig besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aangezien dit een onaanvaardbare doorkruising van het hierboven uiteengezette wettelijke systeem met zich mee zou brengen.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de primaire beslissing van verweerder niet voor beroep vatbaar is, zodat daartegen geen bezwaar als bedoeld in artikel 7:1 van de Awb kon worden gemaakt. Gelet hierop heeft verweerder het door appellante tegen de primaire beslissing gemaakte bezwaar bij het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee is het beroep ongegrond. Dit betekent dat na doorzending van het beroepschrift aan de rechtbank, deze niet tot een ander oordeel kan komen dan de Afdeling. Aangezien de Afdeling bovendien bevoegd is op het hoger beroep te beslissen, indien appellante tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep zou instellen, ziet zij om redenen van proceseconomie af van doorzending van het beroepschrift op grond van artikel 6:15 van de Awb.
De Afdeling wijst appellante ingevolge artikel 8:71 van de Awb op de mogelijkheid terzake van de primaire beslissing van verweerder een vordering bij de burgerlijke rechter in te stellen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003
234-417.