200205219/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk,
verweerder.
Bij besluit van 27 oktober 2000 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de camping ‘Le Parage’ gelegen aan de Langervelderlaan 43 te Noordwijk afgewezen.
Bij besluit van 5 juni 2002, verzonden op 7 juni 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 juli 2002, bij de arrondissementsrechtbank te Den Haag ingekomen op 15 juli 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 augustus 2002. De rechtbank heeft het beroepschrift, voorzover het betreft de gronden inzake het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bij brief van 24 september 2002 ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brief van 27 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-Van Eeghen, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. A.C. Baljeu en Y. Schat-van der Luijt, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de camping ‘Le Parage’, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. D.G. Lasschuit, advocaat te Rijnsburg.
2.1. Aan het onderhavige geding ligt ten grondslag het verzoek van appellant van 11 september 2000 om handhavend op te treden ten aanzien van voornoemde camping met kantine gelegen aan de Langervelderlaan 43 te Noordwijk. Appellant stelt dat het in werking zijn van de inrichting onaanvaardbare overlast, zoals geluidhinder, parkeeroverlast en overlast van verkeersbewegingen op, van en naar de inrichting, tot gevolg heeft. Daarbij heeft hij gewezen op de in zijn ogen tekortschietende beoordeling door verweerder ten aanzien van de vraag of de inrichting kan voldoen aan de voorschriften van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit).
Voorzover appellant in zijn beroepschrift heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen nadere eisen in het kader van het Besluit heeft opgelegd, overweegt de Afdeling dat het verzoek om handhaving van appellant van 11 september 2000 geen betrekking heeft op het stellen van nadere eisen noch anderszins is gebleken van een verzoek daartoe. Aangezien het opleggen van nadere eisen geen onderdeel uitmaakt van het verzoek, blijft dit aspect bij de beoordeling van het bestreden besluit buiten beschouwing.
2.2. Aan de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden heeft verweerder de overweging ten grondslag gelegd dat uit diverse controles van zowel politieagenten als toezichthoudende ambtenaren van de gemeente is gebleken dat geen sprake is van overlast als gevolg van de camping en de daarbij behorende kantine. Verweerder acht zich derhalve niet bevoegd handhavend op te treden.
2.3. Ingevolge artikel 18.14 van de Wet milieubeheer kan een ieder een orgaan dat bevoegd is ter uitvoering van het bij of krachtens een betrokken wet bepaalde bestuursdwang uit te oefenen, een dwangsom vast te stellen of een vergunning of ontheffing in te trekken, verzoeken daartoe over te gaan.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.4. Op 1 oktober 1998 is het Besluit in werking getreden. Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Niet in geschil is dat het Besluit op de onderhavige inrichting van toepassing is. Dit betekent dat met ingang van 1 oktober 1998 de voor de inrichting op 4 maart 1993 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning van rechtswege is vervallen.
Verweerder heeft echter aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd de overweging dat de in de vergunning van 1993 opgenomen voorschriften thans nog gelden als nadere eis ingevolge het Besluit.
In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is evenwel bepaald dat voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning gold, de voorschriften van die vergunning blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van het Besluit op die inrichting mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid. In het onderhavige geschil is met name aan de orde de van de inrichting te duchten geluidhinder. Aan de vergunning uit 1993 waren voorschriften verbonden met betrekking tot geluid. Geluid is een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, van het Besluit.
Aangezien de hiervoor genoemde termijn van drie jaar op 1 oktober 2001 is verstreken, komt, gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Besluit, aan de geluidvoorschriften uit de vergunning van 1993 thans geen betekenis meer toe.
Nu verweerder zich in het bestreden besluit heeft gebaseerd op de in de vergunning van 1993 opgenomen (geluid)voorschriften, heeft hij het bestreden besluit op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat de voorschriften van het Besluit en derhalve niet de (geluid)voorschriften uit de vergunning van 1993 ten grondslag dienden te worden gelegd aan het bestreden besluit. Ter nadere motivering van het bestreden besluit heeft verweerder echter gesteld dat, nu er - ook recent - geen overlast als gevolg van de inrichting is geconstateerd, hij, ook bij toetsing aan de (geluid)voorschriften van het Besluit, niet bevoegd is handhavend op te treden. De Afdeling overweegt hierover als volgt.
2.5. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting hebben politieagenten en ambtenaren van de gemeente meerdere controles uitgevoerd om vast te stellen of sprake is van overlast. De controles waarop verweerder zich baseert dateren blijkens de stukken uit de zomerperiodes van de jaren 1999 en 2000. Van recente controles is echter niet gebleken. Ten aanzien van de bezwaren omtrent geluid overweegt de Afdeling dat voorts niet is gebleken dat tijdens voornoemde controles geluidmetingen zijn verricht om te kunnen vaststellen of aan de geldende geluidvoorschriften kan worden voldaan. De enkele waarnemingen van de controleurs, zonder dat deze worden gestaafd door geluidmetingen, zijn echter onvoldoende om zonder meer te kunnen vaststellen of geluidvoorschriften al dan niet worden overtreden.
Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Verder moet de in het bestreden besluit neergelegde motivering niet deugdelijk worden geacht, zodat het bestreden besluit tevens is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
2.7. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Niet zeker is wat dit besluit zal inhouden. Het is derhalve thans niet mogelijk te beoordelen of en zo ja, in welke omvang schade is geleden ten gevolge van het bij deze uitspraak vernietigde besluit. Eerst aan de hand van een nieuw besluit zou hierover uitsluitsel kunnen worden verkregen. De Afdeling ziet derhalve aanleiding het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk van 5 juni 2002;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Noordwijk te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Noordwijk aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003