ECLI:NL:RVS:2003:AF7030

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203984/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor melkrundveehouderij en geluidhinder

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 april 2003 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim. Het college had op 18 juni 2002 een revisievergunning verleend aan een vergunninghouder voor een melkrundveehouderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Appellant, die geluidhinder ondervond van de inrichting, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De zaak werd behandeld op 17 februari 2003, waarbij de vertegenwoordiger van de gemeente en de vergunninghouder aanwezig waren.

De Afdeling overwoog dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand was gekomen. De vergunning was verleend voor het houden van 250 melk- en kalfkoeien en 200 stuks vrouwelijk jongvee, maar de appellant stelde dat de vergunning niet in het belang van de bescherming van het milieu was verleend. De Afdeling concludeerde dat de aan het besluit ten grondslag liggende motivering niet toereikend was, met name omdat verweerder geen onderzoek had verricht naar het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid en de te verwachten geluidbelasting van de inrichting.

De Afdeling verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders. Tevens werd gelast dat de gemeente Boarnsterhim het griffierecht aan appellant vergoedt. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak van adequate motivering bij vergunningverlening in het kader van milieuwetgeving.

Uitspraak

200203984/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2002, kenmerk 02/11, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkrundveehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Roordahuizum. Dit besluit is op 26 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. H. Hemmink, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 250 melk- en kalfkoeien en 200 stuks vrouwelijk jongvee.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het niet bepalen van het ter plaatse heersende referentieniveau, de hoogte van de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en de daarbij behorende etmaalindeling.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake de hoogte van de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en de daarbij behorende etmaalindeling alsmede de grond inzake het niet bepalen van het ter plaatse heersende referentieniveau wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers in algemene bewoordingen is aangevoerd dat appellant geluidhinder ondervindt van het in werking zijn van de onderhavige inrichting met name in de avond- en nachtperiode als gevolg van het melken van koeien. Het beroep is in zoverre ontvankelijk.
2.3. Appellant voert aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft gesteld dat het ontwerp van het besluit met ingang van 5 december 2001 gedurende vier weken ter inzage heeft gelegen.
Verweerder betoogt dat sprake is van een verschrijving nu het ontwerp van het besluit op 17 april 2002 door hem ter inzage is gelegd.
Uit de kennisgeving van het ontwerp van het besluit blijkt dat dit ontwerp vanaf 17 april 2002 gedurende vier weken ter inzage heeft gelegen. Voorts is uit de stukken gebleken dat appellant binnen deze termijn bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat in dit geval geen twijfel kan bestaan over de datum waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. De Afdeling ziet in het betoog van appellant dan ook geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.4. Appellant stelt geluidhinder van de inrichting te ondervinden. Hij wijst daarbij met name op geluidhinder als gevolg van het melken van koeien in de avond- en nachtperiode.
2.4.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.2. Verweerder heeft de hem in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten geluidhinder ingevuld met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van oktober 1998 (hierna: de Handreiking). Voor de beoordeling van directe geluidhinder heeft verweerder hoofdstuk 4 van de Handreiking als uitgangspunt genomen. Hierin is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. Verweerder heeft ten aanzien van de maximale geluidniveaus hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking gehanteerd. In deze paragraaf is aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast is in voornoemde paragraaf bepaald dat voor het maximale geluidniveau waarden van 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar zijn.
Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
2.4.3. Ingevolge het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, alsmede op enig punt 50 meter vanaf erfgrens van de inrichting niet meer bedragen dan:
- 45 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
- 40 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
- 35 dB(A) tussen 23.00 en 06.00 uur.
Ingevolge voorschrift 2.2 mogen de maximale geluidniveaus (LAmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1, ter plaatse van de in voorschrift 2.1 genoemde immissiepunten, niet groter zijn dan:
- 70 dB(A) tussen 06.00 en 19.00 uur;
- 65 dB(A) tussen 19.00 en 22.00 uur;
- 60 dB(A) tussen 22.00 en 06.00 uur.
2.4.4. Vaststaat dat de hoogte van de in voorschrift 2.2 opgenomen piekgeluidgrenswaarden aansluiten bij de waarden die hiervoor in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar worden geacht.
Niet in geschil is dat het gebied waar de inrichting is gelegen moet worden gekwalificeerd als een landelijke omgeving. Voor een dergelijke omgeving zijn in hoofdstuk 4 van de Handreiking richtwaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau opgenomen van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De door verweerder in voorschrift 2.1 opgenomen grenswaarden zijn 5 dB(A) hoger dan voornoemde richtwaarden. Nu verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat hij aansluiting heeft gezocht bij de in hoofdstuk 4 van de Handreiking neergelegde systematiek van richt- en grenswaarden, ontbeert het bestreden besluit in zoverre een voldoende motivering voor de overschrijding van voornoemde richtwaarden.
Ook ontbeert het bestreden besluit een motivering voorzover in de voorschriften 2.1 en 2.2 is gekozen voor het laten aanvangen van de dag- en nachtwaarde, in afwijking van de Handreiking, om respectievelijk 06.00 uur en 22.00 uur. De enkele verwijzing, zoals ter zitting door verweerder gedaan, naar de etmaalindeling van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer acht de Afdeling ontoereikend.
Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid, noch heeft hij onderzoek gedaan naar de te verwachten geluidbelasting vanwege de inrichting, teneinde de noodzaak van het opnemen van hogere geluidgrenswaarden of het om 06.00 uur dan wel 22.00 uur laten beginnen van respectievelijk de dag- en nachtperiode te motiveren.
Gelet op het vorenstaande concludeert de Afdeling dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding derhalve niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. Aangezien de geluidaspecten bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden inzake geluid behoeven derhalve geen bespreking.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim van 18 juni 2002, kenmerk 02/11;
III. gelast dat de gemeente Boarnsterhim aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003
243-374.