200205000/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 31 juli 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 4 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellant kenbaar gemaakt dat zij onder omstandigheden niet handhavend zullen optreden tegen de permanente bewoning van het woonschip [naam schip] op de ligplaats Mook, die in de bijgaande situatietekening wordt aangeduid met Mook, en het permanent afmeren van het pleziervaartuig [naam vaartuig].
Bij besluit van 7 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ten aanzien van de catamaran gegrond verklaard en de bezwaren voor het overige ongegrond. Dit besluit en het advies van de Hoor- en Adviescommissie, waarnaar in het besluit naar wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 31 juli 2002, verzonden op 2 augustus 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 oktober 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2003, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.N.J. Kortmann, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat het voortdurend afgemeerd houden van vaartuigen op de ligplaats in strijd is met artikel 13 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Nauernasche Polder 1995” en dat het gebruik als permanente ligplaats ten behoeve van het woonschip [naam schip] niet onder de werking van de in artikel 15 van de planvoorschriften opgenomen overgangsbepaling valt.
De rechtbank heeft het betoog van appellant dat burgemeester en wethouders het vertrouwensbeginsel hebben geschonden terecht en op juiste gronden gepasseerd. Voor het oordeel dat de door appellant voorgedragen beroepsgronden in de aangevallen uitspraak onjuist zijn verwoord, als appellant stelt, bestaat geen grond.
2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat met het besluit sprake is van rechtsongelijkheid, omdat aan de oostkant van Zijkanaal D schepen en arken met ligplaats kunnen worden verkocht, faalt evenzeer. Appellant doelt hiermee op het inmiddels vastgestelde bestemmingsplan Westzanerpolder, dat voorziet in een strook met ligplaatsen aan de oostzijde van Zijkanaal D. Dit bestemmingsplan ziet echter niet op de westzijde van Zijkanaal D, waar ingevolge het bestemmingsplan “Nauernasche Polder 1995” de bestemming “water” geldt. Uit artikel 13, tweede lid, van de tot dit plan behorende voorschriften vloeit voort dat het voortdurend afgemeerd houden van vaartuigen die bestemd zijn voor wonen, verboden is. Anders dan appellant heeft betoogd, geldt ter plaatse niet (inmiddels) een (nieuw) bestemmingsplan dat ook aan de westkant gebruik als ligplaats voor bewoonde schepen mogelijk maakt. De planologische regimes zijn aan beide oevers derhalve verschillend en van de gestelde rechtsongelijkheid is geen sprake.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003