200204729/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Leusden,
verweerder.
Bij besluit van 16 juli 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor het houden van rundvee, pluimvee en varkens op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Leusden. Dit besluit is op 18 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2002.
Bij brief van 22 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. S. van der Hoek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 54 melk- of kalfkoeien, 24 stuks vrouwelijk jongvee, 400 vleesvarkens en 7.156 legkippen en (groot)ouderdieren in traditionele stallen en 25.000 legkippen en groot(ouder)dieren) in een Groen Labelstal (BB 97.07.058).
Eerder was op 11 mei 1990 krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor het houden van 54 melk- of kalfkoeien, 24 stuks vrouwelijk jongvee, 400 vleesvarkens en 7.950 legkippen in traditionele stallen.
2.2. Vergunninghouder heeft ter zitting gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betreft het door appellante in haar beroepschrift aangehaalde onderzoek van de Regionale Inspectie Milieuhygiëne Limburg inzake veehouderijen “Onderzoek naar de geluidemissie van enkele agrarische bedrijven en bedrijvigheden”, d.d. maart 1996.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan vergunninghouder heeft gesteld vindt de grond inzake voornoemd onderzoek wel zijn grondslag in de bedenkingen. Appellante gaat in de door haar ingediende bedenkingen in op de naleefbaarheid van de door verweerder gestelde geluidnormen en stelt dat aan deze geluidnormen niet kan worden voldaan vanwege de aan- en afvoerbewegingen van, naar en op het terrein van de inrichting. In het beroepschrift is het bezwaar omtrent de naleefbaarheid van de gestelde geluidnormen nader onderbouwd door te verwijzen naar de uitkomsten van voornoemd onderzoek bij, volgens appellante, met de onderhavige veehouderij vergelijkbare bedrijven. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.3. Appellante vreest voor geluidhinder van de inrichting. Zij betoogt onder meer dat verweerder wat betreft de equivalente geluidgrenswaarden zonder nadere motivering is afgeweken van de richtwaarden voor een landelijke omgeving uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Voorts betwijfelt appellante of de inrichting aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden kan voldoen vanwege de ligging van de grens van de inrichting, de afstand tot de woning van derden, de vervoersbewegingen op het terrein van de inrichting en de hiermee samenhangende laad– en losactiviteiten. Appellante betoogt voorts dat ten onrechte geen geluidvoorschriften met betrekking tot de verkeersbewegingen van en naar de inrichting zijn opgenomen.
2.3.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij bij het opnemen van de geluidnormering voor het equivalente geluidniveau in de vergunning aansluiting heeft gezocht bij de richtwaarden uit de Handreiking voor een landelijke omgeving met agrarische activiteiten. Hij is voorts van mening dat aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan. Ook wordt volgens verweerder de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) genoemd in de "Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 (hierna te noemen: de circulaire) niet overschreden, nu er slechts incidenteel aan- en afvoerbewegingen van en naar de inrichting plaatsvinden. Het opnemen van een geluidvoorschrift ten behoeve van verkeersbewegingen van en naar de inrichting is derhalve niet nodig, zo stelt verweerder.
2.3.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.3. Voor de beoordeling van directe geluidhinder heeft verweerder hoofdstuk 4 van de Handreiking als uitgangspunt genomen. Hierin is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten indirecte geluidhinder heeft verweerder de hiervoorgenoemde circulaire gehanteerd.
2.3.4. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, alsmede op enig punt 50 meter vanaf de gebouwen van de inrichting niet meer bedragen dan:
- 45 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 40 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 35 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 2.2 mogen de maximale geluidniveaus, voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1, ter plaatse van de woning Langesteeg 10, niet groter zijn dan:
- 55 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 50 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 45 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.3.5. Niet in geschil is dat het gebied waar de inrichting is gelegen moet worden gekwalificeerd als een landelijke omgeving, waarvoor op grond van de Handreiking richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Vaststaat dat de in voorschrift 2.1 opgenomen geluidgrenswaarden 5 dB(A) hoger zijn dan voornoemde richtwaarden uit de Handreiking. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat hij, wat betreft de equivalente geluidgrenswaarden, heeft bedoeld aan te sluiten bij voornoemde richtwaarden voor een landelijke omgeving. Nu verweerder in voorschrift 2.1 van het bestreden besluit hogere grenswaarden heeft opgenomen dan hij had beoogd, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het beginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.3.6. Wat betreft de naleefbaarheid van de maximale geluidgrenswaarden overweegt de Afdeling als volgt.
Uit de bij het bestreden besluit behorende situatietekening en de hierop aangegeven legenda blijkt waar de grens van de inrichting is gelegen. De op de situatietekening aangegeven weg zijnde een vertakking van de openbare weg genaamd Langesteeg - en in de stukken aangeduid als ‘inrit’-, maakt blijkens de situatietekening en het verhandelde ter zitting, in tegenstelling tot hetgeen appellante betoogt, geen onderdeel uit van de inrichting.
Ter zitting heeft verweerder betoogd dat het laden en lossen en de transportbewegingen ten gevolge van de representatieve bedrijfssituatie aan de in voorschrift 2.2 gestelde geluidnormen kunnen voldoen. Het transport en het laden en lossen van kippen en varkens rekent verweerder blijkens het verhandelde ter zitting niet tot de representatieve bedrijfssituatie, zodat voorschrift 2.2, volgens hem, op voornoemde activiteiten niet van toepassing is. Aan het bestreden besluit zijn echter geen voorschriften verbonden waaruit blijkt dat de transportbewegingen ten behoeve van het vervoer van kippen en varkens en het laden en lossen van deze dieren zijn uitgezonderd van de in voorschrift 2.2 opgenomen geluidnormen. Het is niet aannemelijk dat voornoemde transportbewegingen en het laden en lossen van kippen en varkens aan de in voorschrift 2.2 opgenomen geluidnormen kunnen voldoen.
Geconcludeerd moet derhalve worden dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend kan worden geacht. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.7. Ten aanzien van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting overweegt de Afdeling dat, gelet op het aantal in de vergunningaanvraag opgegeven vrachtwagenbewegingen per week, sprake is van een dusdanig beperkt aantal aan- en afvoerbewegingen van en naar de inrichting dat niet aannemelijk is dat de in de circulaire opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) wordt overschreden. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning hierom niet behoefde te worden geweigerd en dat dienaangaande geen (specifieke) voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden.
2.4. Het beroep is gegrond. Aangezien het aspect geluidhinder in hoge mate bepalend is voor de antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leusden van 16 juli 2002;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leusden in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Leusden te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Leusden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003