200203770/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Belangenvereniging Sprengenweg Noord" en anderen, gevestigd te Apeldoorn,
2. [appellant sub 2] , wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 oktober 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Beekpark, eerste partiële herziening, locatie Orpheus".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 mei 2002, nr. RE2001.98322, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 9 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2002, appellant sub 2 bij brief van 10 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2002, appellanten sub 3 bij brief van 10 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2002, appellant sub 4 bij brief van 9 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2002, en appellant sub 5 bij brief van 9 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 november 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2003, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde],
appellanten sub 3, in persoon, appellant sub 4, in persoon en appellant
sub 5, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Appellant sub 2 en verweerder zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Voorts is gehoord de gemeenteraad van Apeldoorn, vertegenwoordigd door N.J. Jansen, ambtenaar der gemeente, en Schouwburg Orpheus, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.H. Meijer, advocaat te Apeldoorn.
2.1. Het plan voorziet in een planologisch-juridisch kader om de uitbreiding van de schouwburg Orpheus mogelijk te maken. Deze uitbreiding voorziet in een vergroting van de huidige capaciteit van de schouwburg van 1.350 zitplaatsen met 1.200 zitplaatsen (totaal 2.550 plaatsen) en een uitbreiding van de parkeervoorzieningen met in totaal 500 parkeerplaatsen, waarvan 380 plaatsen in een ondergrondse parkeergarage en 120 plaatsen op maaiveld.
Het plangebied wordt noordelijk begrensd door de Soerenseweg, zuidelijk door de Maduralaan, westelijk door de Sumatralaan en oostelijk door de Loolaan.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.2. In het beroepschrift van appellanten sub 1 is vermeld dat het beroepschrift door de "Belangenvereniging Sprengenweg Noord" wordt ingediend en tevens door de individuele ondertekenaars, te weten [partij] en [gemachtigde].
[gemachtigde] heeft geen bedenkingen tegen het plan ingebracht bij verweerder.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten.
Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van [gemachtigde] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Appellanten sub 1 voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij zijn van mening dat ten gevolge van het plan het woon- en leefklimaat van de direct omwonenden wordt aangetast. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat er geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden inzake de gekozen locatie voor de parkeergarage. Appellanten zijn van mening dat een parkeergarage onder het kruispunt bij de Grote Kerk veel voordelen biedt ten opzichte van de voorliggende locatie.
Verder zijn appellanten van mening dat de versterking van het cultuurbeleid niet ten koste mag gaan van een aantal bijzondere bomen. Hierbij hebben appellanten er op gewezen dat het gebied rond Orpheus is aangewezen als beschermd stadsgezicht. Ook van de zijde van appellant sub 2 en appellant sub 4 zijn bezwaren met betrekking tot de bijzondere bomen aangevoerd.
Voorts zijn appellanten van mening dat de inpandige laad- en losruimte voor drie vrachtauto's niet voldoende is. Appellanten vrezen dat de omwonenden veel overlast zullen ondervinden, veroorzaakt door vrachtwagens die komen laden en lossen.
2.5. De gemeenteraad heeft blijkens onder meer de plantoelichting diverse varianten onderzocht voor de parkeergarage. Met het oog op een goede verkeersafwikkeling, de exploitatiemogelijkheden, zo laag mogelijke investeringskosten alsmede de te verwachten overlast tijdens de uitvoering van de beoogde werkzaamheden, heeft de gemeenteraad gekozen voor de variant met een parkeergarage onder het achterterrein en parkeren op het achterterrein.
Verweerder acht deze keuze niet onredelijk noch in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
2.6. De Afdeling overweegt dienaangaande dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich dit geval niet voordoet.
2.7. Voor zover van de zijde van appellanten is aangevoerd dat de parkeervoorzieningen in het plan ontoereikend zijn, overweegt de Afdeling als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, dat onder het achterterrein een parkeergarage komt van drie ondergrondse lagen met 360 parkeerplaatsen. Op het maaiveld is nog eens plaats voor 120 parkeerplaatsen. Op de dagen dat 480 parkeerplaatsen niet voldoende zijn, zullen aanvullend parkeerplaatsen in de Beekparkgarage gebruikt kunnen worden.
Verder blijkt uit de stukken dat de gemeenteraad voornemens is in de omliggende straten vergunningenparkeren in te voeren ten einde te voorkomen dat de buurtbewoners overlast ondervinden van geparkeerde auto's van bezoekers van Orpheus.
In verband hiermede hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan opgenomen parkeervoorzieningen toereikend zijn.
2.8. Uit de stukken blijkt dat de gemeenteraad, omdat Orpheus in een woonomgeving staat, heeft gekozen voor de (duurdere) oplossing om het laden en lossen van vrachtauto's inpandig te laten plaatsvinden.
Deze inpandige laad- en losruimte biedt plaats aan drie vrachtauto's en een bestelbusje. Gemiddeld zullen er bij Orpheus niet meer dan twee vrachtauto's tegelijk aanwezig zijn, zodat voor de dagelijkse praktijk voldoende opstelruimte aanwezig is. Voorts acht de gemeenteraad het voor de enkele keer dat er meer dan drie vrachtauto's aanwezig zijn niet noodzakelijk en ook niet gewenst om buiten parkeerruimte voor vrachtauto's te maken.
Uit ruimtelijk oogpunt stuit de keuze van de gemeenteraad bij verweerder niet op overwegende bezwaren.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, acht de Afdeling het standpunt van verweerder niet onredelijk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ten behoeve van de uitbreiding van Orpheus en de parkeergarage een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend, waarin bepalingen zijn opgenomen om de geluidbelasting van het laden en lossen van de vrachtauto's te beperken. De Afdeling heeft het tegen deze vergunning ingestelde beroep bij uitspraak van 18 juni 2002,
no. 200201676/3, ongegrond verklaard.
In verband met het vorenstaande acht de Afdeling niet aannemelijk dat het woon- en leefklimaat van de omwonenden ten gevolge van het laden en lossen van vrachtauto's onevenredig zal worden aangetast.
2.9. In de Ruimtelijke Ontwikkelingsvisie Apeldoorn 2020 heeft de gemeenteraad zich uitgesproken dat het de ambitie van Apeldoorn is in de komende jaren verder uit te groeien tot centrumstad binnen de regio Stedendriehoek (zijnde de gemeenten Apeldoorn, Bathmen, Brummen, Deventer, Epe, Gorssel, Lochem, Olst, Voorst, Vorden, Warnsveld en Zutphen). Een stevig kunst- en cultuurklimaat hoort bij de stedelijke atmosfeer van de binnenstad. De versterking van het cultuurkwartier (waaronder ook Orpheus valt) is daarbij een belangrijk project. Voor het gemeentebestuur vormt de mogelijkheid om door de uitbreiding van Orpheus deze ambitie mede te kunnen verwezenlijken de buitengewone reden waaronder het toelaatbaar is twaalf bijzondere bomen te kappen.
Verweerder acht de keuze van de gemeenteraad niet onredelijk.
2.10. De Afdeling overweegt ten aanzien van de door appellanten sub 1 alsmede appellant sub 2 en appellant sub 4 aangevoerde bezwaren met betrekking tot de bijzondere bomen, waaronder de juridische status van deze bomen, als volgt.
Ingevolge artikel 3.9, tweede lid, van de planvoorschriften, dient de bebouwing op de voor "Verblijfsgebied" aangewezen gronden te voldoen aan het bepaalde in artikel 3.11, vierde lid (bebouwingsmatrix).
In deze bebouwingsmatrix is bij de vaststelling een bijzonder voorschrift toegevoegd dat de bepaling dat de afstand van bebouwing tot het hart van een bijzondere boom tenminste tien meter dient te bedragen niet van toepassing is op het plangebied van plankaart 100301, zijnde de plankaart behorende bij deze partiële herziening.
Op de plankaart zijn de bijzondere bomen door middel van een teken aangeduid. In de planvoorschriften is geen begripsbepaling voor deze aanduiding opgenomen.
Gelet op de koppeling van de aanduiding "bijzondere boom" met de bebouwingsvoorschriften, zoals neergelegd in vorenomschreven bebouwingsmatrix, is de Afdeling van oordeel dat, nu een dergelijke begripsomschrijving ontbreekt, het plan in zoverre onvoldoende rechtszekerheid biedt. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van appellanten sub 1, appellant sub 2 en appellant sub 4 die betrekking hebben op de in artikel 3.11, vierde lid, opgenomen bebouwingsmatrix, voor zover hieraan een bepaling is toegevoegd omtrent de afstand van bebouwing tot het hart van een bijzondere boom, is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
In verband met het vorenstaande behoeven de overige aangevoerde bezwaren met betrekking tot de bijzondere bomen geen verdere bespreking.
2.11. Uit het vorenstaande volgt eveneens dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet goedkeuring te onthouden aan de in artikel 3.11, vierde lid, van de planvoorschriften opgenomen bebouwingsmatrix, voor zover hieraan een bepaling is toegevoegd omtrent de afstand van bebouwing tot het hart van een bijzondere boom.
2.12. Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, aangezien de nieuwbouw niet voldoet aan de norm, zoals neergelegd in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (verder: de Brochure) dat minimaal 30 meter afstand dient te worden bewaard tussen de schouwburg en de woningen.
2.13. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de geplande uitbreiding van Orpheus het inderdaad niet mogelijk is de afstand van 30 meter, zoals geadviseerd in de Brochure, aan te houden.
In het kader van de milieuvergunning die ten behoeve van de uitbreiding van Orpheus is verleend, zal een strikte normstelling worden gehanteerd. Om aan deze normstelling te voldoen zullen fysieke maatregelen moeten worden getroffen, die met name bestaan uit het toepassen van geluidisolerende voorzieningen en materialen in het gebouw, geluiddempers voor de installaties en het inpandig laden en lossen van vrachtauto's. In verband hiermede acht de gemeenteraad een kortere afstand dan de aanbevolen afstand gerechtvaardigd.
Verweerder heeft dit standpunt onderschreven en heeft geen aanleiding gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
2.14. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het plan niet voldoet aan de in de Brochure geadviseerde afstand van
30 meter van de schouwburg tot aan de woningen met name aan de Maduralaan.
Volgens vaste jurisprudentie worden in de Brochure indicatieve afstanden genoemd en kan van deze afstanden gemotiveerd worden afgeweken.
Vast staat dat ten behoeve van de uitbreiding van Orpheus een inmiddels onherroepelijke vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verleend.
Aan deze vergunning zijn verschillende voorschriften verbonden ten einde de (geluid)belasting te reduceren.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet kan worden voldaan aan de in de vergunning opgenomen voorschriften.
Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afstand van minder dan 30 meter niet zal leiden tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.
2.15. Voor zover de bezwaren van appellant sub 2 betrekking hebben op de bijzondere bomen, verwijst de Afdeling naar hetgeen onder 2.10 is overwogen.
2.16. Appellant heeft aangevoerd dat hij ernstige twijfels heeft of het plan financieel uitvoerbaar is, zodat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend.
2.17. Ingevolge artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 verrichten burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Bij de voorbereiding van een ontwerp voor een bestemmingsplan heeft dit onderzoek van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan.
Blijkens de Nota van toelichting op dit besluit betreft het daarbij onder meer de financiële uitvoerbaarheid.
Blijkens de plantoelichting heeft de gemeenteraad het exploitatiemodel van Orpheus, opgesteld door Guldehof Advies B.V., reëel geacht. De met de uitbreiding gepaard gaande investeringen, inclusief de parkeergarage, zullen worden gedekt uit eigen middelen van Orpheus, subsidies en gemeentelijke middelen.
Voorts heeft het gemeentebestuur aanvullend onderzocht of de exploitatie ook bij tegenvallende bezoekersaantallen verantwoord is, hetgeen mogelijk blijkt te zijn.
Verweerder heeft naar aanleiding van de door appellant geuite bedenkingen ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid het plan ter interne advisering voorgelegd aan de afdeling die belast is met de beoordeling van de gemeentelijke financiën.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden, welke de conclusie zouden rechtvaardigen dat het plan economisch niet uitvoerbaar is en hij mitsdien gehouden is goedkeuring aan het plan te onthouden.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat ten tijde van het goedkeuringsbesluit voldoende inzicht bestond omtrent de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Gelet hierop ziet de Afdeling in het betoog van appellant geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het plan in strijd met artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 heeft goedgekeurd.
Beroep [appellanten sub 3]
2.18. Appellanten sub 3 voeren aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij hebben aangevoerd dat de omvang en de hoogte van het gebouw, met name de toneeltoren, te kolossaal is. Zij vrezen hierdoor schaduwhinder in de tuin en hun woning te zullen ondervinden alsmede een aantasting van de privacy en leefgenot.
Verder achten appellanten het onaanvaardbaar dat een deel van de openbare weg ten gevolge van het plan aan het verkeer wordt onttrokken. Zij zijn van mening dat, nu zij al 27 jaar lang en ongeveer 8 keer per dag gebruik maken van deze weg, hun recht van overpad wordt aangetast.
2.19. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat er een stevig bouwvolume met een flinke hoogte wordt gerealiseerd, waardoor voor diverse omwonenden het uitzicht wordt verminderd. Hij acht echter het belang van de uitbreiding van Orpheus zwaarder wegen dan het belang van de omwonenden bij een vrij uitzicht.
Voorts heeft de gemeenteraad gesteld dat het perceel van appellanten aan de achterzijde aan het Orpheusterrein grenst en dat in de huidige situatie slechts vanaf de achterrand van de tuin een vrij uitzicht op het achterterrein van Orpheus bestaat. Vanuit hun woning zien appellanten nagenoeg alleen het bestaande gebouw en in de toekomst zal dit uitzicht niet veel veranderen.
Verweerder acht de toegestane omvang en hoogte vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar. Verder is verweerder niet gebleken dat de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen niet danwel onvoldoende of op onzorgvuldige wijze zijn afgewogen.
2.20. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht blijkt dat het plan voor wat betreft de hoogtes voorziet in een geleding van de toegestane bouwhoogten die in het midden van het bestemmingsvlak oplopen. Het centrale bouwvlak voorziet in een maximale bouwhoogte van 26 meter. Het overige deel van het bebouwingsvlak voorziet in een maximale bouwhoogte van 10 meter, met twee accenten zuidelijk en oostelijk in het bebouwingsvlak alwaar een maximale bouwhoogte van 12 meter is toegestaan. De maximale bouwhoogte van 10 meter aan weerszijden van het plangebied komt overeen met de bestaande bouwhoogte van het complex en komt verder vrijwel overeen met de bestaande bouwhoogten van de aangrenzende bebouwing. De bestaande toneeltoren heeft een bouwhoogte van ruim 23 meter. De met het plan toegestane maximale bouwhoogte van 26 meter voor het centrale bouwvlak, maken in beginsel een hoger en omvangrijker bouwblok mogelijk ten opzichte van de bestaande bouwmassa.
Verder blijkt uit het deskundigenbericht dat de voorgevel van de woning van appellanten is georiënteerd op de Billitonstraat en dat de achterzijde van hun woning grenst de Maduralaan. Op ongeveer 60 meter van de achtergevel van de woning van appellanten bevindt zich de hoofdingang van Orpheus, terwijl de huidige laad- en losruimte is gelegen op 65 meter afstand. De kortste afstand tussen de achtergevel van de woning van appellanten en de bestaande laagbouw bedraagt ongeveer 47 meter en tot de bestaande hoogbouw 65 meter. Bij realisering van het plan zal de kortste afstand tussen de achtergevel van de woning van appellanten en de laagbouw ongeveer 41 meter bedragen, terwijl de afstand tot de hoogbouw ongeveer 60 meter zal bedragen. De inpandige laad- en losruimte zal op ongeveer 50 meter van de achtergevel van de woning van appellanten worden opgericht.
De deskundige heeft gesteld dat appellanten in de huidige situatie geen vrij uitzicht hebben op het (parkachtige) terrein aan het Churchillplein omdat dit wordt beperkt door de bestaande bebouwing van Orpheus. De deskundige is van mening dat de geprojecteerde uitbreiding van appellanten, voor wat betreft hun uitzicht, geen noemenswaardige wijzigingen met zich brengt.
De Afdeling ziet geen aanleiding het standpunt van de deskundige niet te volgen en neemt dit over.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het plan in zoverre een aantasting van hun privacy of leefgenot met zich brengt. Voorts is de woning van appellanten zuidelijk van het plangebied gelegen. Gelet hierop is hinder in de vorm van afname van lichttoetreding en/of bezonning dan ook niet aan de orde.
2.21. De gemeenteraad heeft gesteld dat de Soerenseweg nog steeds bereikbaar is voor appellanten via de Maduralaan en de Sumatralaan. De gemeenteraad acht een omweg voor appellanten van nog geen 400 meter acceptabel.
Verweerder heeft hiermee ingestemd en hierbij opgemerkt dat niet gebleken is dat appellanten een recht van overpad hebben op dit gedeelte van de openbare weg.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, dat de kortste route van de Maduralaan naar de Soerenseweg via het Churchillplein loopt. Ten gevolge van het plan komt deze doorgang te vervallen. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de Soerenseweg voor appellanten ook na realisering van het plan bereikbaar is, zij het dat zij in geringe mate dienen om te rijden om laatstgenoemde weg te bereiken.
Verder betekent de omstandigheid dat appellanten reeds jaren lang gebruik maken van dit gedeelte van de openbare weg niet dat zij een recht van overpad hebben. Van een aantasting van een zakelijk recht van appellanten is geen sprake.
2.22. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat zij de keuze van de parkeergarage aan de achterzijde van het terrein een onjuiste keuze achten en dat een parkeergarage aan de voorzijde van het terrein de voorkeur verdient, verwijst de Afdeling naar hetgeen onder 2.6 is overwogen.
2.23. Appellant sub 4 kan zich niet verenigen met het besluit van verweerder en heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.24. Voor zover de bezwaren van appellant sub 4 betrekking hebben op de bijzondere bomen, verwijst de Afdeling naar hetgeen onder 2.10 is overwogen.
2.25. Appellant sub 4 heeft, zoals nader ter zitting toegelicht, aangevoerd dat ten gevolge van het plan de verkeersactiviteiten zullen toenemen, met name op de Maduralaan, hetgeen tot verkeersonveilige situaties zal leiden. Appellanten sub 3 en appellant sub 5 hebben eveneens bezwaren ter zake van de verkeersveiligheid op de Maduralaan naar voren gebracht.
Voorts heeft appellant sub 4 aangevoerd dat de Maduralaan ten onrechte niet in het voorliggende plan is opgenomen.
2.26. De Afdeling overweegt allereerst dat, gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de gemeenteraad in beginsel grote beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling is, gelet op het stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Maduralaan op basis van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Sprengenweg-Noord" de bestemming "Verkeersdoeleinden" heeft. Er zijn in dat plan geen nadere voorschriften omtrent de inrichting van de weg gegeven. Door de vertegenwoordiger van het gemeentebestuur is ter zitting verklaard dat, indien de Maduralaan in het voorliggende plan zou zijn opgenomen, geen andere bestemming dan de bestemming "Verkeersdoeleinden", zonder nadere voorschriften omtrent de inrichting van de weg, zou zijn toegekend.
2.27. De gemeenteraad heeft gesteld dat de bestaande toegangen tot het parkeerterrein aan de Maduralaan komen te vervallen. De Maduralaan zal dan nog slechts gebruikt worden door vrachtauto's op weg van en naar de inpandige laad- en losruimte, door bussen die passagiers hebben afgezet dan wel opgehaald en wellicht door auto's die bezoekers bij de hoofdingang aan het Churchillplein afzetten. De gemeenteraad verwacht dat dit geen grote aantallen zullen zijn. Verder heeft de gemeenteraad er op gewezen dat de weg is gelegen binnen een 30 kilometer-zone.
Verweerder heeft het standpunt van de gemeenteraad onderschreven en geen aanleiding gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.28. Uit de stukken blijkt dat de Maduralaan circa 5,5 meter breed is. Het gemeentebestuur heeft er voor gekozen om op de Maduralaan, langs de groene rand, door middel van een afwijkende bestrating, een zogeheten voetgangerssuggestiestrook aan te leggen. De bestaande (auto-) toegangen die vanaf de Maduralaan toegang geven tot het parkeerterrein worden versmald tot voetpaden. De bezoekers kunnen direct zo'n voetpad nemen en vervolgens verder over de voetgangerssuggestiestrook naar de ingang lopen. Ook kunnen zij zo ver mogelijk over het parkeerdek lopen en pas aan het einde daarvan de voetgangerssuggestiestrook nemen.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ter plaatse een verkeersonveilige situatie zal ontstaan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ter plaatse een 30 kilometer-zone is ingesteld en dat de verkeersintensiteit op deze weg niet (erg) groot is.
2.29. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de uitoefening van zijn goedkeuringsbevoegdheid overweegt de Afdeling dat, gelet op het onder 2.3. omschreven toetsingskader, hiervan niet is gebleken.
2.30. Appellant kan zich niet verenigen met het besluit van verweerder en heeft aangevoerd dat deze in het geheel niet is ingegaan op het door hem aangevoerde terzake van de toepassing van de procedure ingevolge
artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met de bestemmingsplanprocedure.
2.31. Verweerder heeft de bedenkingen van appellant, voor zover deze betrekking hebben op de samenhang van beide procedures, buiten beschouwing gelaten omdat appellant deze niet in het kader van de zienswijze bij de gemeenteraad naar voren heeft gebracht.
2.32. Vaststaat dat het door appellant bij verweerder terzake aangevoerde geen steun vindt in de door hem bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.
Gelet op het stelsel, neergelegd in de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, heeft verweerder terecht de bedenkingen van appellant in zoverre buiten beschouwing gelaten.
2.33. Voor zover appellant sub 5 bezwaren naar voren heeft gebracht met betrekking tot de verkeersveiligheid verwijst de Afdeling naar hetgeen onder 2.28 is overwogen.
2.34. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij de uitoefening van zijn goedkeuringsbevoegdheid overweegt de Afdeling dat, gelet op het onder 2.3. omschreven toetsingskader, hiervan niet is gebleken.
Evenmin is gebleken dat het besluit op een gebrekkige motivering berust.
2.35. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, met uitzondering van het onder 2.10 bedoelde plandeel, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan, met uitzondering van het onder 2.10 bedoelde plandeel.
De beroepen van appellanten sub 1, appellant sub 2 en appellant sub 4 zijn gedeeltelijk gegrond. De beroepen zijn voor het overige, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.36. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [gemachtigde] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van de vereniging "Belangenvereniging Sprengenweg Noord" en [partij], [appellant sub 2] en
[appellant sub 4], gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van verweerder van 14 mei 2002,
nr. RE2001.98322, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de in artikel 3.11, vierde lid, van de planvoorschriften opgenomen bebouwingsmatrix, voor zover hieraan een bepaling is toegevoegd omtrent de afstand van bebouwing tot het hart van een bijzondere boom;
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III bedoelde plandeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen van de vereniging "Belangenvereniging Sprengenweg Noord" en [partij], [appellant sub 2] en
[appellant sub 4] voor het overige en de beroepen van [appellanten sub 3] en [appellant sub 5] geheel ongegrond;
VII. gelast dat de provincie Gelderland aan de vereniging "Belangenvereniging Sprengenweg Noord" en B. de Haan het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00), alsmede aan [appellant sub 2] en [ appellant sub 4} het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ieder afzonderlijk € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003