ECLI:NL:RVS:2003:AF7020

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203622/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. van den Brink
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de stichting Participatiefonds voor het Onderwijs inzake uitkeringskosten na ontslag personeel

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 april 2003 uitspraak gedaan over een beroep van de Bestuurscommissie gemeentelijke scholengemeenschappen voor voortgezet onderwijs tegen een besluit van de stichting 'Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs'. De appellante had verzocht om de uitkeringskosten, die voortvloeiden uit het ontslag van een personeelslid, voor haar rekening te nemen. Dit verzoek werd door de stichting buiten behandeling gelaten, omdat de melding van het ontslag te laat was gedaan. De appellante had het ontslag pas op 30 augustus 2001 gemeld, terwijl de melding binnen zes weken na het rappel van de stichting had moeten plaatsvinden. De stichting stelde dat de melding na het verstrijken van de reactietermijn was gedaan en dat er geen omstandigheden waren die deze termijnoverschrijding konden rechtvaardigen.

De Afdeling heeft overwogen dat de stichting bevoegd was om regels vast te stellen voor de behandeling van vergoedingsverzoeken en dat de fatale termijn in het reglement van de stichting rechtmatig was. De appellante had geen argumenten aangedragen die de termijnoverschrijding konden rechtvaardigen. De Afdeling oordeelde dat de stichting niet in strijd met de wet had gehandeld door de melding niet in behandeling te nemen. Ook het betoog van de appellante dat de stichting onvoldoende had gemotiveerd waarom de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, werd verworpen. De Afdeling concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken en de gevolgen van het niet naleven van fatale termijnen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

200203622/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Bestuurscommissie gemeentelijke scholengemeenschappen voor voortgezet onderwijs, gevestigd te Vlissingen,
appellante,
en
de stichting "Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs",
verweerster.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2001 heeft verweerster een verzoek van appellante om de uitkeringskosten, die bij haar opkomen als gevolg van het ontslag van een personeelslid, voor haar rekening te nemen, buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 24 mei 2002 heeft verweerster het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 september 2002 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V.G.A. Kellenaar en
[gemachtigde], gemachtigden, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. M. Visser en mr. J. Dolman, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 96m, eerste lid, gelezen in samenhang met 96o, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) –voorzover hier van belang – worden op het bedrag van de bekostiging waarop het bevoegd gezag over een kalenderjaar aanspraak heeft in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 98b, eerste lid, van de WVO – voorzover hier van belang – is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet ten behoeve van gewezen personeel. De in de eerste volzin bedoelde rechtspersoon wordt door Onze Minister aangewezen.
Ingevolge artikel 98b, vierde lid, van de WVO – voorzover hier van belang – stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur als bedoeld in artikel 96o, derde lid.
2.2. Verweerster is de in artikel 98b van de WVO bedoelde rechtspersoon. Zij heeft voor het schooljaar 2000-2001 opgesteld het “Reglement Participatiefonds voor het Voortgezet Onderwijs voor het schooljaar 2000-2001” (hierna: het Reglement), dat in werking is getreden op 1 februari 2000 en betrekking heeft op ontslagen per of na 1 augustus 2000.
Ingevolge artikel 3.2 van het Reglement – voorzover hier van belang – wordt van elke uitkeringsaanvraag welke het gevolg is van een ontslag per of na 1 augustus 2000 bij het Participatiefonds melding gedaan.
Ingevolge artikel 3.3 van het Reglement – voorzover hier van belang – rappelleert het Participatiefonds het bevoegd gezag éénmaal, indien de melding hem niet heeft bereikt.
Ingevolge artikel 3.3.1 van het Reglement kan er als de melding niet binnen 6 weken na het rappel door het Participatiefonds wordt ontvangen, geen vergoedingsverzoek meer worden ingediend. Deze termijn van 6 weken is een fatale termijn. Indien de melding buiten deze termijn wordt ontvangen, wordt deze niet in behandeling genomen en blijven de uitkeringskosten welke voortvloeien uit het ontslag op basis van – voorzover hier van belang – artikel 96o, derde lid, van de WVO voor rekening van het bevoegd gezag. De derde volzin is niet van toepassing indien de termijnoverschrijding niet aan het bevoegd gezag is toe te rekenen.
2.3. Wegens het uitblijven van een melding door appellante naar aanleiding van het ontslag van een personeelslid per 1 oktober 2000, heeft verweerster appellante bij brief van 1 juni 2001 gerappelleerd. Appellante heeft het ontslag vervolgens op 30 augustus 2001 gemeld. Verweerster heeft het verzoek niet in behandeling genomen op de grond dat de melding is gedaan na het verstrijken van de reactietermijn en door appellante geen omstandigheden naar voren zijn gebracht die het overschrijden van de termijn kunnen rechtvaardigen.
2.3.1. Anders dan appellante stelt is er geen grond voor het oordeel dat verweerster door het opnemen in het Reglement van een rappelprocedure, dan wel door het opnemen van een fatale termijn als onderdeel van die procedure, de haar ingevolge artikel 98b, vierde lid, van de WVO toekomende bevoegdheid te buiten is gegaan. Immers, ingevolge dit artikel is verweerster onder meer bevoegd regels vast voor de behandeling van een vergoedingsverzoek. Voorts kan uit de wetsgeschiedenis niet worden afgeleid dat verweerster in een geval van een ongeschiktheidsontslag zonder meer tot toewijzing van het vergoedingsverzoek moet overgaan. In de Memorie van Toelichting bij de Wet van 9 maart 1995, Stb. 1995, 155 (budgettering wachtgelden en instelling participatiefonds), wordt immers gesteld dat vergoeding door het Participatiefonds alleen zal plaatsvinden als het ontslag onvermijdbaar is en het bevoegd gezag en de (potentiële) wachtgelder al het mogelijke gedaan hebben om andere passende arbeid te vinden (TK 1993-1994, 23 693, nr. 3, p. 5). Of aan deze voorwaarden wordt voldaan moet ingevolge artikel 98b, vierde lid, van de WVO door verweerster worden beoordeeld.
2.3.2. Het betoog van appellante dat verweerster bij het nemen van haar besluit ten onrechte niet heeft afgewogen hoe de gevolgen van het besluit op haar uitwerken kan niet slagen nu artikel 3.1.1 van het Reglement, gelet op het bepaalde in artikel 98b, vierde lid, van de WVO, moet worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift, bij de toepassing waarvan geen plaats is voor de door appellante voorgestane belangenafweging. Het ter zitting door appellante in dit kader gevoerde betoog dat een sanctie evenredig behoort te zijn aan de ernst van het feit maakt dit niet anders omdat ingevolge artikel 96o, derde lid, van de WVO het bevoegd gezag in beginsel de kosten draagt, die voortvloeien uit een ontslag als hier aan de orde. Van een punitieve of andere sanctie is daarbij geen sprake.
2.3.3. Ook het betoog dat het besluit van verweerster onvoldoende is gemotiveerd omdat daarin niet wordt ingegaan op hetgeen door appellante ter hoorzitting is aangevoerd omtrent de berekening van de reactietermijn in verband met zomervakantie, treft geen doel.
Voorzover appellante met dit betoog heeft beoogd aan te voeren dat artikel 3.3.1 van het Reglement zo moet worden gelezen dat de reactietermijn moet worden verlengd met de duur van de zomervakantie, heeft verweerster zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat dit artikel haar geen ruimte biedt voor een dergelijke interpretatie.
Voorts is er geen plaats voor het oordeel dat verweerster zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van omstandigheden die er toe leiden de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Dat door organisatorische omstandigheden de rappelbrief niet voor het begin van de vakantieperiode bij de directie terecht is gekomen en dat het resterende deel van de reactietermijn tijdens de schoolvakantie is verlopen, zijn omstandigheden waarvan verweerster de gevolgen voor rekening van appellante heeft kunnen laten.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003
66-413.