200204363/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venray het uitwerkingsplan "Industrieterrein Smakterheide, uitwerking kleine bedrijven 2001" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 juni 2002, kenmerk 2002/22266, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2002.
Bij brief van 17 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2003, waar appellanten vertegenwoordigd door mr. Y.W.A.M. van der Koelen, advocaat te Venlo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. C.J.H. Vanwersch-Maes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Verder is het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J. van de Gazelle, ambtenaar van de gemeente Venray, daar gehoord.
2.1. Het plan betreft een gedeeltelijke uitwerking van de bestemming "Kleine bedrijven" op grond van het bestemmingsplan "Smakterheide" (hierna: moederplan), dat door verweerder grotendeels is goedgekeurd bij besluit van 1 juli 1980. Met het uitwerkingsplan wordt beoogd het juridisch-planologische kader te bieden voor de aanleg van een bedrijventerrein met dienstwoningen, op gronden aan de westzijde van de Spurkterweg.
Verweerder heeft het uitwerkingsplan bij het bestreden besluit goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het uitwerkingsplan. Zij zijn van mening dat de bestemming "Kleine bedrijven" uit het twintig jaar oude moederplan achterhaald is. Appellanten verwijzen in dit verband naar artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De behoefte aan het bedrijventerrein is volgens appellanten niet aangetoond en het beoogde gebruik van het terrein, de huisvesting van kermisexploitanten, is niet verenigbaar met de in het uitwerkingsplan opgenomen bestemming.
Appellanten maken voorts bezwaar tegen artikel 1, vierde lid, onder A, sub d, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders bevoegd is vrijstelling te verlenen van de in het derde lid, onder e, opgenomen hoogte van andere bouwwerken tot een hoogte van 8 meter.
Appellanten vrezen ten slotte visuele hinder, geluid- en verkeersoverlast te ondervinden van het bedrijventerrein.
2.4. Het college van burgemeester en wethouders heeft aan de gronden de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" toegekend. Ter plaatse zijn bedrijven toegelaten die voorkomen in de milieucategorieën 1 en 2 van de bij de voorschriften behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten. Voorts is de opslag van kermisattracties toegestaan. Het college heeft overwogen dat de keuze voor een bedrijfsdoeleindenbestemming voor de gronden aan de Spurkterweg in het moederplan is gemaakt. Deze bestemming is volgens het college gezien de behoefte in Venray om kleine bedrijven op een bedrijventerrein te kunnen plaatsen, niet achterhaald. Het uitwerkingsplan voldoet naar de mening van het college aan de uitwerkingsregels uit het moederplan.
Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van het college van burgemeester en wethouders.
2.5. De Afdeling overweegt dat het verstrijken van de periode van 10 jaar als bedoeld in artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, waarbinnen het moederplan had moeten worden herzien, de plicht tot uitwerking in beginsel onverlet laat. Het college van burgemeester en wethouders was dan ook bevoegd toepassing te geven aan de uitwerkingsplicht zoals opgenomen in artikel 6 van het moederplan.
2.5.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van het moederplan zijn gronden met de uit te werken bestemming "Kleine bedrijven" onder meer bestemd voor kleine vestigingen van bedrijven op het gebied van de nijverheid (industrie en ambacht), bouwnijverheid, bouwinstallatie, handel, transport, autoverzorging, verhuur van machines en andere roerende goederen, openbare nutsbedrijven en (semi)overheidsbedrijven, een en ander met uitsluiting van detailhandel. Het college van burgemeester en wethouders dient de bestemming ingevolge artikel 6, tweede lid, van het moederplan uit te werken met inachtneming van het bepaalde in artikel 6.
2.5.2. De Afdeling is van oordeel dat de opslag van kermisattracties, waaronder tevens wordt begrepen het plegen van onderhoud aan deze attracties, kan worden aangemerkt als een kleine vestiging van bedrijven op het gebied van de nijverheid (ambacht). Het uitwerkingsplan is dan ook in zoverre in overeenstemming met de uitwerkingsregels in het moederplan.
2.5.3. Ingevolge artikel 1, vierde lid, onder A, sub d, van het uitwerkingsplan kan het college vrijstelling verlenen voor andere bouwwerken, welke beneden de in artikel 1, derde lid, sub e, opgenomen hoogte (3 meter) niet kunnen functioneren, tot een maximale hoogte van 8 meter.
Het college heeft deze vrijstellingsbevoegdheid gebaseerd op artikel 6, derde lid, onder c, van het moederplan waarin is bepaald dat het college vrijstelling kan verlenen voor overschrijding van de voorgeschreven hoogte door ondergeschikte bouwdelen of andere bouwwerken, welke beneden een bepaalde hoogte niet kunnen functioneren en wel tot die functionele hoogte.
Verweerder heeft echter bij zijn besluit van 1 juli 1980 goedkeuring onthouden aan artikel 6, derde lid, onder c, van het moederplan.
Uit het bepaalde in artikel 15, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden opgemaakt dat slechts indien de gemeenteraad in het moederplan aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid heeft toegekend een vrijstellingsbevoegdheid in het plan op te nemen, het college van burgemeester en wethouders zulks in een uitwerkingsplan kan doen. Nu het moederplan na het besluit omtrent goedkeuring van 1 juli 1980 niet meer voorziet in het opnemen van de bovengenoemde vrijstellingsbevoegdheid was het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd de vrijstellingsbevoegdheid in artikel 1, vierde lid, onder A, sub d, in het uitwerkingsplan op te nemen.
Het voornoemde voorschrift van het uitwerkingsplan is in strijd met artikel 15, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door dit plandeel niettemin goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan artikel 1, vierde lid, onder A, sub d, van de voorschriften van het uitwerkingsplan.
2.5.4. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de aanvaardbaarheid van een bedrijfsdoeleindenbestemming voor de gronden in het uitwerkingsplan in het moederplan is beoordeeld en in beginsel in het kader van het uitwerkingsplan niet opnieuw ter discussie kan staan. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gezien de aard van de toegestane bedrijvigheid en de afstand van de woning van appellanten tot het bouwvlak voor de bedrijven niet aannemelijk is dat gevreesd hoeft te worden voor ernstige hinder.
De vraag of het beoogde gebruik van de gronden is toegelaten op grond van het uitwerkingsplan staat in deze procedure niet ter beoordeling.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is dan ook in zoverre ongegrond.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 4 juni 2002, kenmerk 2002/22266, voor zover het de goedkeuring van artikel 1, vierde lid, onder A, sub d, betreft;
III. onthoudt goedkeuring aan artikel 1, vierde lid, onder A, sub d;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 695,38, welk bedrag voor het deel van € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003