ECLI:NL:RVS:2003:AF6756

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202990/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking vorderingsbesluit ten behoeve van sanering van ernstig verontreinigd perceel

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 april 2003 uitspraak gedaan over de intrekking van een vorderingsbesluit door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het betreft een geschil tussen de Minister en een appellant die eigenaar is van een perceel dat ernstig verontreinigd is. De Minister had eerder, op 10 december 1998, het eigendomsrecht gevorderd van de opstal en het gebruik van de ondergrond van het perceel van de appellant om de sanering van de verontreiniging mogelijk te maken. Echter, na verzoeken van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland om het vorderingsbesluit in te trekken, heeft de Minister dit besluit op 13 juni 2001 ingetrokken, omdat de noodzaak voor de sanering niet langer aanwezig zou zijn.

De appellant was het niet eens met deze intrekking en heeft beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 31 januari 2003 heeft de appellant, bijgestaan door een gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De Minister werd vertegenwoordigd door mr. F.A.G. van Kuijen en mr. A.M. van Tol, beiden ambtenaar van het ministerie. Ook het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland was aanwezig, vertegenwoordigd door J. de Moor en S.P. de Jong.

De Afdeling heeft overwogen dat er op basis van nieuwe inzichten en rapporten van bodemonderzoek is vastgesteld dat de verontreiniging op het perceel van de appellant minder ernstig is dan eerder gedacht. Hierdoor was de vordering van de opstal niet langer noodzakelijk. De Afdeling concludeert dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het vorderingsbesluit in te trekken, en verklaart het beroep van de appellant ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202990/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2001, kenmerk LMV 2001036383, heeft verweerder zijn besluit van 10 december 1998 ingetrokken, waarbij hij ten behoeve van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland het eigendomsrecht heeft gevorderd van de opstal en het gebruik van de ondergrond van het perceel van appellant aan de [locatie].
Bij besluit van 24 april 2002, kenmerk LMV 2002.032770, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2002, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.A.G. van Kuijen en mr. A.M. van Tol, beiden ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
Voorts is het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland daar gehoord, vertegenwoordigd door J. de Moor en S.P. de Jong, beiden ambtenaar van de provincie.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 30 juni 1992 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland besloten dat het op en rondom onderhavig perceel aanwezige geval van ernstige verontreiniging multifunctioneel gesaneerd dient te worden. Bij besluit van 10 december 1998 heeft verweerder, teneinde de sanering van dit geval van ernstige verontreiniging mogelijk te maken, het eigendomsrecht gevorderd van de opstal en het gebruik van de ondergrond van het perceel van appellant. Blijkens de stukken is in de directe omgeving van het onderhavige perceel het geval van verontreiniging reeds gedeeltelijk gesaneerd, doch ter plaatse van het perceel van appellant dient nog te worden gesaneerd. Bij brieven van 26 juli 2000 en 27 maart 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan verweerder verzocht over te gaan tot intrekking van het vorderingsbesluit van 10 december 1998, omdat zou zijn gebleken dat uitvoering van dit vorderingsbesluit niet langer nodig is. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij het primaire besluit van 13 juni 2001 zijn besluit van 10 december 1998 ingetrokken.
2.2. Appellant kan zich niet verenigen met de intrekking van het vorderingsbesluit. Hij stelt dat verweerder er ten onrechte van uit gaat dat de ondergrond van zijn perceel niet zwaar vervuild is en een multifunctionele sanering derhalve niet nodig zou zijn. Appellant heeft daartoe naar voren gebracht dat er geen boringen zijn verricht op zijn perceel.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het op basis van nieuwe inzichten niet langer noodzakelijk blijkt te zijn dat wordt gekozen voor een saneringsvariant waarbij de opstal van appellant gesloopt moet worden, zodat vordering van dit pand niet meer noodzakelijk is. Uit het evaluatierapport van de sanering en uit latere onderzoeksrapporten blijkt volgens verweerder op basis van boringen aan de rand van het perceel dat de verontreiniging aldaar veel minder ernstig is dan aanvankelijk is ingeschat. Bovendien blijkt geen drijflaag aanwezig te zijn. De keuze voor een andere saneringsvariant stelt verweerder afhankelijk van verder onderzoek op onderhavig perceel.
2.2.2. Ingevolge artikel 50, eerste lid, onder a, van de Wet bodembescherming kan onze Minister, indien dat noodzakelijk is om de sanering van een geval van ernstige verontreiniging mogelijk te maken, op verzoek van gedeputeerde staten ten behoeve van een bij dat verzoek aangewezen openbaar lichaam vorderen de eigendom of het gebruik van onroerende zaken, gelegen binnen het grondgebied waarop zich in dat geval de oorzaak van de verontreiniging bevindt, dan wel de verontreiniging of de directe gevolgen daarvan zich voordoen.
2.2.3. Vast staat dat op het perceel van appellant nog een gedeelte van het geval van ernstige verontreiniging aanwezig is en dat deze verontreiniging nog dient te worden gesaneerd. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder bij zijn besluitvorming rekening gehouden met de in opdracht van het college van gedeputeerde staten door Wareco Amsterdam B.V. uitgebrachte rapporten aangaande een nader en aanvullend bodemonderzoek en een studie naar de saneringsvarianten met betrekking tot de resterende verontreiniging op het onderhavige perceel, gedateerd 18 mei 2000 en 28 februari 2001. Gelet op de inhoud van deze rapporten, alsmede het verhandelde ter zitting moet naar het oordeel van de Afdeling rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat voor de sanering van deze resterende verontreiniging andere saneringswijzen mogelijk zijn dan een multifunctionele sanering door middel van ontgraving. In dat verband merkt de Afdeling op dat ter zitting namens het college van gedeputeerde staten is aangegeven dat dienaangaande een nieuw saneringsplan zal worden opgesteld.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat intrekking van het vorderingsbesluit aangewezen is.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003
191-335.