200202109/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 5 maart 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], gevestigd te [plaats]
Bij besluit van 28 februari 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) een verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen de bewoning door onder meer appellant sub 2 van de woning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: de woning, onderscheidenlijk het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college, onderscheidenlijk [appellant sub 2], bij afzonderlijke brieven, beide bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2001 opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief van 2 juli 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze brief is aangehecht. De rechtbank heeft het beroepschrift en de stukken die daarop betrekking hebben doorgezonden naar de Afdeling.
Bij brieven van 4 juli 2002 hebben het college, onderscheidenlijk [appellant sub 2], van antwoord gediend.
Bij brief van 8 juli 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
Bij brief van 29 augustus 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek hebben partijen nog stukken overgelegd. Deze zijn aan de andere partijen verzonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2002, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.R. Boer, en [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen. Voorts is daar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, als partij gehoord.
2.1. Niet in geschil is dat de bewoning van de woning door onder meer [appellant sub 2] in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college hiertegen handhavend kon optreden.
2.2. Indien door een belanghebbende wordt verzocht om tegen een illegale situatie, als hier aan de orde, op te treden, mag daar alleen onder bijzondere omstandigheden van worden afgezien.
2.3. Het college heeft aan zijn weigering ten grondslag gelegd dat het in de gemeente Nederweert sedert vele jaren vaste bestuurspraktijk is dat niet wordt opgetreden tegen de bewoning door anderen dan agrariërs van agrarische bedrijfswoningen en bovendien in 1998 aan [appellant sub 2] vergunning is verleend voor de bouw van een garage op het perceel. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat [verzoeker], die op een naburig perceel een agrarische onderneming drijft, niet uitsluitend door de woning van [appellant sub 2] in haar uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt, maar evenzeer door twee andere burgerwoningen, waaronder één op het eigen perceel, en bovendien een aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een uitbreiding van de activiteiten heeft ingetrokken. [appellant sub 2] daarentegen zal aanzienlijke schade lijden, indien hij wordt gedwongen de bewoning van de woning te staken, aldus het college.
2.4. De rechtbank heeft dat besluit in strijd geoordeeld met de artikelen 3:2, 3:4, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. [appellant sub 2] heeft het pand in 1996 gekocht. Anders dan het college en [appellant sub 2] betogen, is door de enkele verlening van de bouwvergunning in 1998 bij laatstgenoemde niet het te honoreren vertrouwen gewekt dat tegen de bewoning niet zou worden opgetreden. Uit dit feit mocht [appellant sub 2] slechts opmaken dat de bouw van een garage op het perceel was toegestaan. Voorzover daaraan te honoreren vertrouwen kon worden ontleend, beperkt dat zich tot het gebruik van de garage. Het door appellanten gestelde vertrouwen dat tegen de bewoning niet zou worden opgetreden kan evenmin het gevolg zijn van voormelde met de bindende planologische regels strijdige vaste bestuurspraktijk. Daar komt bij, dat ten tijde van het verzoek om handhaving sprake was van een zeer recent in werking getreden bestemmingsplan, waarbij de voordien op het perceel rustende agrarische bestemming was gehandhaafd, hoewel [appellant sub 2] er ten tijde van de vaststelling van het plan reeds woonde. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat in de door het college gestelde feiten en omstandigheden geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat sprake is van een bijzonder geval, als hiervoor bedoeld. De door het college gestelde door [appellant sub 2] te lijden schade leidt niet tot een ander oordeel. Dat [verzoeker], ook als dit pand niet meer in gebruik zal zijn als burgerwoning, naar het college stelt, niet zou mogen uitbreiden, komt, gelet op het vorenoverwogene, niet de betekenis toe, die het college daaraan gehecht wil zien.
2.6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het besluit van 21 mei 2002 moet worden aangemerkt als een besluit, als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het door het college ingestelde hoger beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24, van deze wet moet worden geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht.
2.8. Het college heeft bij dit besluit opnieuw geweigerd om handhavend op te treden. Het is daarbij nader ingegaan op de redenen voor de vaste bestuurspraktijk. Deze zijn gelegen in – kort gezegd - de wens van het gemeentebestuur om rustende agrariërs in hun woning te kunnen laten en de schaalvergroting in de landbouw, die ertoe heeft geleid dat in geval van verkoop van de bedrijfsgronden en opstallen, de bestaande bedrijfswoningen vaak niet meer nodig zijn voor de bedrijfsvoering. Deze bestuurspraktijk betekent niet dat sprake is van een bijzonder geval, als hiervoor bedoeld, reeds omdat die praktijk indruist, zowel tegen het bestemmingsplan, zoals dat voor 1999 gold, als tegen het plan dat sindsdien geldt. Aan de betekenis van de bestemmingsplanprocedure zou afbreuk worden gedaan door in een geval als het onderhavige een bijzonder geval aan te nemen. Hetgeen hiervoor onder 2.5. is overwogen over eventueel door deze praktijk bij [appellant sub 2] gewekt vertrouwen, geldt voorts onverkort, zodat ook hierin geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het college terecht een bijzonder geval heeft aangenomen. Dit betekent ook dat de vraag, welk belang [verzoeker] in verband met haar uitbreidingsmogelijkheden heeft bij handhaving en of dit opweegt tegen de door de [appellant sub 2] gestelde schade, ten onrechte bij de besluitvorming is betrokken.
2.9. De conclusie is dat aan het besluit van 21 mei 2002 dezelfde gebreken kleven als aan dat van 7 augustus 2001. De beroepen tegen dit besluit zijn gegrond, zodat het dient te worden vernietigd.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 5 maart 2002 in zaak no. AWB 01 / 1053 GEMWT, voor zover aangevallen;
II. verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van
III. vernietigt dit besluit;
IV. draagt het college op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op het door [verzoeker] gemaakte bezwaar;
V. veroordeelt het college in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 12 mei 2002 gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Nederweert aan [verzoeker] te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003