200202163/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft de gemeenteraad van Capelle aan den IJssel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 mei 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "'s-Gravenland 2001".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 februari 2002, kenmerk DRGG/ARB/01/6991A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 november 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2003, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door A. de Jong, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de gemeenteraad van Capelle aan den IJssel, vertegenwoordigd door L. Verschoor, mr. B. Huizenaar en W. Janse, ambtenaren van de gemeente.
2.1. Het bestemmingsplan biedt de planologische en juridische regeling voor de woonwijk Capelle-’s-Gravenland. Met het plan wordt beoogd de bestaande stedenbouwkundige en ruimtelijke structuur te handhaven en te beschermen.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan twee plandelen met de bestemming “Woondoeleinden (W)”, betreffende 44 reeds gebouwde woningen, waaronder de zijne, aan de Scarlattistraat, bestaande uit twee bouwlagen. Hij kan zich er niet mee verenigen dat het plan niet voorziet in de mogelijkheid dakopbouwen te verwezenlijken op de tweede bouwlaag van deze woningen.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien deze onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze plandelen goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat appellant miskent dat het vorige plan ook slechts twee bouwlagen mogelijk maakte. Voorts sluit verweerder zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad dat het toestaan van dakopbouwen ertoe zou kunnen leiden dat bewoners van de aangrenzende Diabellistraat verzoeken om vergoeding van planschade, waardoor de financiële uitvoerbaarheid van het plan in geding zou kunnen komen. Tenslotte heeft verweerder in aanmerking genomen dat een ongewenst rommelig beeld in de wijk ontstaat, indien individuele dakopbouwen worden verwezenlijkt. Aangezien een bestemmingsplan de bouw van individuele dakopbouwen niet kan voorkomen, zouden, om dit rommelige beeld te voorkomen, alle bewoners van de Scarlattistraat gezamenlijk een aanvraag voor een dakopbouw ingevolge artikel 19 van de WRO moeten indienen, aldus verweerder.
2.5. Niet in geding is dat het plan ter plaatse van de 44 woningen aan de Scarlattistraat dakopbouwen op de tweede bouwlaag niet mogelijk maakt.
2.5.1. Onder het vorige bestemmingsplan “’s-Gravenland” gold ter plaatse van de woningen aan de Scarlattistraat de uit te werken bestemming “Woondoeleinden 3 –UW 3–“. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder a, 2e, van de voorschriften van dat bestemmingsplan, voorzover thans van belang, bedroeg het maximale aantal bouwlagen voor een woning in deze straat drie.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “’s-Gravenland” gold, kort gezegd, een bouwverbod, zolang nog geen uitwerkingsplan van kracht was. Ingevolge het derde lid van deze bepaling mocht het bouwen overeenkomstig een vastgestelde doch nog niet van kracht zijnde uitwerking of een in voorbereiding zijnde uitwerking slechts plaatsvinden nadat hiervoor door burgemeester en wethouders een verklaring van geen bezwaar van het college van Gedeputeerde Staten was verkregen. Blijkens de stukken zijn de woningen aan de Scarlattistraat gebouwd met toepassing van artikel 12, derde lid, voornoemd.
Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat het vorige plan ter plaatse van de Scarlattistraat drie bouwlagen mogelijk maakte. De omstandigheid dat nog een uitwerkingsplan diende te worden opgesteld, waarbij ook van minder bouwlagen kon worden uitgegaan, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat de woningen zijn verwezenlijkt met toepassing van artikel 12, derde lid, voornoemd, en feitelijk bestaan uit twee bouwlagen doet hieraan niet af.
Het standpunt van verweerder, dat appellant heeft miskend dat ook het vorige plan slechts twee bouwlagen mogelijk maakte, is derhalve onjuist.
2.5.2. Ten aanzien van de stelling van verweerder, dat verwezenlijking van dakopbouwen kan leiden tot planschade die vergoed moet worden, overweegt de Afdeling als volgt.
Voor de beoordeling van eventuele verzoeken om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO zal moeten worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime die ertoe leidt dat omwonenden in een nadeliger positie komen te verkeren waardoor zij schade lijden of zullen lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het voordien geldende regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, zijn de woningen in de Scarlattistraat verwezenlijkt na verlening van vrijstellingen op grond van artikel 12, derde lid, voornoemd. Deze vrijstellingen kunnen, anders dan het gemeentebestuur en verweerder kennelijk veronderstellen, niet worden beschouwd als uitwerkingsplannen als bedoeld in artikel 11 van de WRO.
Het planologische regime dat gold voor de inwerkingtreding van het onderhavige plan werd derhalve gevormd door het globale bestemmingsplan “’s-Gravenland”. Nu op grond van dat bestemmingsplan drie bouwlagen waren toegestaan, zou de mogelijkheid van een derde bouwlaag in het onderhavige plan niet leiden tot een planologische verslechtering.
Dat in het plangebied een bouwverbod gold, omdat geen uitwerkingsplannen van kracht waren, doet hieraan niet af. Het college van burgemeester en wethouders had in beginsel ook na het verlenen van de vrijstellingen op grond van artikel 12, derde lid, voornoemd, immers nog de plicht uitwerkingsplannen vast te stellen.
De stelling van verweerder dat bewoners van de Diabellistraat als gevolg van de mogelijkheid tot verwezenlijking van dakopbouwen op de tweede bouwlaag van de woningen aan de Scarlattistraat aanspraak zouden kunnen maken op vergoeding van planschade als bedoeld in artikel 49 van de WRO is derhalve onjuist.
2.5.3. Ten aanzien van de stelling van verweerder dat een rommelig beeld in de wijk door de verwezenlijking van individuele dakopbouwen kan worden voorkomen, indien alle bewoners van de Scarlattistraat gezamenlijk een aanvraag voor een dakopbouw ingevolge artikel 19 van de WRO indienen,
overweegt de Afdeling dat zodanige collectieve vrijstelling evenmin als een bestemmingsplan kan garanderen dat alle bewoners van de Scarlattistraat daadwerkelijk zullen overgaan tot de verwezenlijking van een dakopbouw. Dit standpunt van verweerder is eveneens onjuist.
2.5.4. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het bestemmingsplan niet de mogelijkheid biedt voor dakopbouwen op de woningen aan de Scarlattistraat. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient in beginsel in de proceskosten te worden veroordeeld, doch niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 26 februari 2002, kenmerk DRGG/ARB/01/6991A, voorzover het betreft de goedkeuring van twee plandelen met de bestemming "Woondoeleinden (W)", zoals nader aangegeven op een bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003