200205071/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven,
verweerder.
Bij besluit van 25 juli 2001, kenmerk /.../kno 20011827, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens overtreding van de in het besluit nader genoemde voorschriften van bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit) ten aanzien van het tankstation van appellante gelegen aan de [locatie]. De aan dit besluit verbonden begunstigingstermijn loopt tot 1 oktober 2001.
Bij besluit van 7 augustus 2002, verzonden op 8 augustus 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en daarbij bepaald dat de begunstigingstermijn wordt gesteld op vier maanden na dagtekening van dat besluit.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door, mr. G.F. van den Ende, advocaat te Rotterdam, en [eigenaar], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.E. Bracké- van Wijnbergen en J.L.H. Gelissen, beiden werkzaam bij DCMR Milieudienst Rijnmond, en C.C. Nootenboom, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Eerst ter zitting heeft appellant betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, waarbij hij erop wijst dat in twee naar zijn mening vergelijkbare gevallen niet handhavend is opgetreden tegen overtredingen van het Besluit. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.3. Verweerder heeft onder meer lasten onder dwangsom opgelegd omdat in de inrichting de vloer bij de afleverinstallaties niet vloeistofdicht is uitgevoerd, het afvalwater dat afvloeit via de vloeistofdichte verharding niet via een slibvangput en een olieafscheider wordt geleid, rond de vulpunten geen vloeistofdichte bak aanwezig is, op de tankinstallatie geen dampretourstage I is aangebracht, het afleveren van benzine niet geschiedt via een systeem voor dampretour stage II en een installatieboek ontbreekt.
2.4. Niet in geschil is dat de in het primaire besluit nader genoemde voorschriften van bijlage I van het Besluit destijds, en overigens ook ten tijde van het bestreden besluit, niet werden nageleefd, zodat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in het geding zijnde lasten onder dwangsom.
2.5. Appellante kan zich niet verenigen met het feit dat in het bestreden besluit de last onder dwangsom ten aanzien van een vloeistofdichte vloer gehandhaafd blijft, terwijl verweerder te kennen heeft gegeven dat onder voorwaarden ook kan worden volstaan met een ondergronds aangebracht foliesysteem.
2.5.1. Verweerder heeft bij de handhaving door middel van het opleggen van een dwangsom van de verplichting om een vloeistofdichte voorziening aan te brengen geen keuze hoeven maken uit de voorzieningen genoemd in de voorschriften 1.1 en 1.2 van bijlage I van het Besluit. Ter zitting is gebleken dat ten tijde van het bestreden besluit aan de voorwaarden, genoemd in voorschrift 1.2 van bijlage I van het Besluit werd voldaan, zodat een ondergronds foliesysteem kon worden aangebracht.
Dat inmiddels niet meer aan deze voorwaarden wordt voldaan, betekent niet dat het bestreden besluit om die reden moet worden vernietigd.
2.6. Appellante voert aan dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de oplegging van lasten onder dwangsom. Zij betoogt daartoe dat de exploitatie van de onderhavige inrichting op korte termijn op de desbetreffende locatie zal worden beëindigd en verplaatst naar elders. Appellante voert voorts aan dat een onaanvaardbare inbreuk is gemaakt op het bij haar door verweerder opgewekte vertrouwen dat verweerder de illegale situatie zal gedogen. Appellante verwijst hierbij onder meer naar gesprekken die zij heeft gevoerd met het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam. Verder voert appellante aan dat bij het opleggen van de last onder dwangsom ten onrechte door verweerder niet is onderzocht of de kosten van eventuele noodzakelijke aanpassingen, gelet op het geringe aantal afleverpunten in vergelijking met wat gangbaar is in de sector en de toekomstige verplaatsing van de inrichting, gedurende de resterende periode van de exploitatie van het bedrijf kunnen worden terugverdiend.
2.6.1. Verweerder heeft overwogen dat sedert jaren sprake is van een mogelijke verplaatsing van het bedrijf, in afwachting waarvan handhavend optreden ten aanzien van overtredingen van het Besluit niet wenselijk werd geacht. Nu echter nog steeds geen zicht is op een concrete verplaatsing heeft verweerder het niet langer verantwoord geacht om het aanpassen van het tankstation aan de geldende regels nog langer uit te stellen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kosten voor het treffen van de ingevolge het Besluit vereiste voorzieningen, gezien de periode dat de inrichting nog op de huidige locatie in werking is, bij een normale bedrijfsvoering redelijkerwijs kunnen worden terugverdiend. In dat kader brengt verweerder naar voren dat andere bedrijven met eenzelfde omvang de desbetreffende maatregelen reeds eerder hebben getroffen.
2.6.2. Niet in geschil is dat de inrichting vanaf 1 juli 1995 aan de voorschriften van het Besluit moet voldoen. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat appellante sedert geruime tijd op de hoogte is van de met voorschriften van het Besluit strijdige situatie in haar inrichting. Verweerder heeft haar daar een aantal malen zowel mondeling als schriftelijk op gewezen.
Ten tijde van het bestreden besluit was niet bekend wanneer de exploitatie van het bedrijf op de huidige locatie zou worden beëindigd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de inrichting in ieder geval nog tot 1 januari 2005 op de onderhavige locatie in werking zal zijn en de bedrijfsvoering op de huidige locatie uiterlijk voor 1 januari 2007 moet zijn beëindigd. De Afdeling overweegt dat een bedrijfsverplaatsing, waarvan het tijdstip niet is bepaald of niet binnen afzienbare tijd is te verwachten, in beginsel geen genoegzame rechtvaardiging kan vormen om niet te voldoen aan de voorschriften van bijlage I van het Besluit. In dit geval zijn er geen relevante feiten en omstandigheden om een dergelijke rechtvaardiging wel aanwezig te achten.
De Afdeling overweegt dat, anders dan appellante stelt, de gesprekken die zij heeft gevoerd met het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam niet een gerechtvaardigde verwachting heeft doen ontstaan waaraan appellante het vertrouwen kon ontlenen dat niet tot handhaving van desbetreffende voorschriften van bijlage I van het Besluit zou worden overgegaan. Ook overigens is de Afdeling niet gebleken van enig opgewekt vertrouwen dat in rechte dient te worden gehonoreerd.
Wat betreft de mogelijkheid om de kosten van de te treffen voorzieningen terug te verdienen, overweegt de Afdeling dat het financiële nadeel dat appellante lijdt bij het voldoen aan de opgelegde lasten of bij inning van de verbeurde dwangsommen, niet van doorslaggevend gewicht kan zijn nu appellante zelf door niet tijdig de vereiste maatregelen te treffen het risico heeft genomen dat bestuurlijke handhavingsmaatregelen zouden worden getroffen. Overigens heeft verweerder zich ten tijde van het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de kosten voor het treffen van de ingevolge het Besluit vereiste voorzieningen redelijkerwijs konden worden terugverdiend. Niet is gebleken dat verweerder in dit geval de gemaakte afweging niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft verricht. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder, bij afweging van de betrokken belangen, waaronder het belang van de bescherming van het milieu, in redelijkheid kunnen besluiten tot het opleggen van de lasten onder dwangsom.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Heusden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003