200200346/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de stichting "Stichting Leefbaar Noord-Oost Borger", gevestigd te Borger,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 26 april 2001 heeft de gemeenteraad van Borger-Odoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 april 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Borger Dorp".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 november 2001, kenmerk 6.1/2001004420, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 15 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2002, appellante sub 2 bij brief van 17 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2002, en appellante sub 3 bij brief van 17 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 en sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 14 februari 2002.
Bij brief van 1 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 2] en de stichting "Stichting Leefbaar Noord-Oost Borger" (hierna: de stichting). Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2002, waar appellanten sub 1 in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 3, vertegenwoordigd door O. Klokker, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door B.K. Hendriks, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn namens de gemeenteraad J. Bruintjes, wethouder, en J. Gorseling en B. Haak, ambtenaren van de gemeente, aldaar gehoord.
2.1. Het plan voorziet in een herziening van de bestemmingsplannen voor de kern Borger en bevat een globale, grotendeels conserverende regeling voor de bestaande woongebieden met uitzondering van het centrum en de wijken Marslanden en Daalkampen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan, voor zover hier van belang, goedgekeurd.
2.2. [appellante sub 2] heeft niet binnen de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad.
De beroepsgrond van de stichting, gericht tegen artikel 12, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellante sub 2] gestelde omstandigheid dat op een overzichtskaart is aangegeven dat perceel [locatie 1] behoort tot het plangebied van het bestemmingsplan “Borger Dorp”. Bepalend is in dit verband de ontwerpplankaart. Niet is gebleken dat het perceel op deze kaart tot het plangebied van het bestemmingsplan “Borger Dorp” is gerekend.
Wat betreft het bezwaar van [appellante sub 2] dat bij de planvaststelling een toevoeging aan de plantoelichting inzake de invloed van het Nationaal Hunebedden Informatiecentrum (hierna: het NHI) heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling het volgende. Het plan zelf is wat dit punt betreft niet gewijzigd. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) gaat een bestemmingsplan vergezeld van een toelichting, doch deze maakt, gelet op het bepaalde in het eerste lid van dit artikel, geen deel uit van het plan. Dit beroepsonderdeel van [appellante sub 2] heeft derhalve geen betrekking op wijzigingen die de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin ten opzichte van het ontwerpplan heeft aangebracht.
Gelet op het voorgaande zijn het beroep van [appellante sub 2] en het genoemde beroepsonderdeel van de stichting niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. [appellanten sub 1] voeren in beroep aan dat in de plantoelichting onjuistheden en onvolkomenheden voorkomen. Zij stellen dat om die reden geen goede afweging is gemaakt tussen toekomstige ontwikkelingen en de bijzondere waarden van het dorpsgebied.
2.4.1. De Afdeling overweegt dat niet aannemelijk is gemaakt dat de plantoelichting, welke overigens geen onderdeel is van het bestemmingsplan, dusdanige onjuistheden of onvolkomenheden bevat, dat om die reden reeds geoordeeld dient te worden dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden.
2.5. [appellanten sub 1] voeren voorts aan dat de gemeenteraad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van een aantal ontwikkelingen voor de bijzondere waarden van het dorp Borger. Daarbij wijzen zij met name op de gevolgen van de in het bestemmingsplan “Nationaal Hunebedden Informatiecentrum” voorziene uitbreiding van dat centrum, in het bijzonder wat betreft de verkeersaspecten.
2.5.1. Verweerder is van mening dat in de plantoelichting uitgebreid aandacht is besteed aan de waarden van en het beleid voor het plangebied. Ook is ingegaan op de invloed van het met het NHI samenhangende verkeer op het plangebied. In de beschrijving in hoofdlijnen van het bestemmingsplan zijn criteria opgenomen waarmee de aanwezige waarden worden beschermd.
2.5.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bro 1985 verricht het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente.
Deze bepaling noopt er niet toe dat voor elk bestemmingsplan steeds afzonderlijk alle te verwachten ontwikkelingen worden onderzocht. Wel brengt deze bepaling met zich dat ten behoeve van het opstellen van een bestemmingsplan voldoende kennis beschikbaar moet zijn. Gelet op de toelichting behorend bij het plan en op de overige stukken, mocht verweerder ervan uitgaan dat de gemeenteraad over voldoende kennis beschikte om tot een goed afgewogen besluit te komen.
2.6. [appellanten sub 1] en de stichting voeren vervolgens in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plangrens, voor zover perceel [locatie 1] en, wat betreft appellanten [appellanten sub 1] tevens, het terrein van het NHI, niet in het plan zijn opgenomen. Hiertoe stellen zij dat bij onderbrenging van deze terreinen in het bestemmingsplan “Borger Dorp” een betere integrale afweging van belangen mogelijk is. De stichting benadrukt het waarborgen van de archeologische waarden.
2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien de plangrens in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij stelt zich evenals de gemeenteraad op het standpunt dat de ontwikkelingen inzake het NHI een regeling in een afzonderlijk, opvolgend bestemmingsplan rechtvaardigen. De gevolgen hiervan voor de omgeving en de archeologische waarde van perceel [locatie 1] zullen worden bezien bij de beoordeling van dat bestemmingsplan, aldus verweerder.
2.6.2. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad, gelet op de systematiek van de WRO, in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling is in dit geval niet gebleken dat de vastgestelde planbegrenzing in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht.
De Afdeling wijst daarbij nog op haar uitspraak van heden, no. 200201189/1, waarin zij heeft geoordeeld dat verweerder zich, gezien het specifieke karakter van het terrein van het hunebed en de voorgestane ontwikkeling inzake het NHI, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor de gemeenteraad voldoende aanleiding was om voor dit gebied een apart bestemmingsplan vast te stellen en dit niet in te passen in het bestemmingsplan “Borger Dorp”.
2.7. [appellanten sub 1] komen voorts op tegen de verlening van goedkeuring door verweerder aan de artikelen 6, vijfde lid, en 12, tweede lid, van de planvoorschriften. Met de hierin neergelegde toetsingscriteria voor wijziging van de ligging van een weg worden volgens hen onvoldoende waarborgen gegeven voor een toereikende belangenafweging.
2.7.1. De gemeenteraad is van mening dat in de voorschriften de nodige toetsingscriteria in relatie tot het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen zijn opgenomen, ten einde rekening te kunnen houden met cultuurhistorische, architectonische, landschappelijke en stedenbouwkundige waarden.
2.7.2. Verweerder heeft geen reden gezien de voorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze planonderdelen goedgekeurd.
2.7.3. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van het college van burgemeester en wethouders onder meer het wegprofiel van wegen die zijn aangeduid als “V2” te wijzigen. Ingevolge het vijfde lid is dit verbod niet van toepassing op werken of werkzaamheden die nodig zijn voor het normale onderhoud dan wel van ondergeschikte betekenis moeten worden geacht.
Voorts kan het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 12, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften vrijstelling verlenen voor het in geringe mate aanpassen van het beloop of het profiel van wegen of de aansluiting van wegen onderling, indien de verkeersveiligheid en/of -intensiteit daartoe aanleiding geeft. Ingevolge het tweede lid mag een vrijstelling niet leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bouwwerken, de verkeersveiligheid of het straat- en bebouwingsbeeld.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder in redelijkheid met de bestreden voorschriften kunnen instemmen. Daarbij overweegt zij dat het toepassingsbereik van artikel 6, vijfde lid, van de planvoorschriften voldoende duidelijk in dit voorschrift is neergelegd en dat ten aanzien van de toepassing van de vrijstellingsregeling van artikel 12 van de planvoorschriften voorwaarden zijn gesteld zodat met het bijzondere karakter van het oude dorp Borger rekening gehouden zal moeten worden. Voorts is het toepassingsbereik beperkt tot geringe aanpassingen.
2.8. [appellanten sub 1] voeren voorts aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding “V2” op gronden met de bestemming “Wegverkeer”, aangezien uit de plankaart het begin en het einde van deze aanduiding niet blijken. Hierdoor is volgens hen niet duidelijk welke wegen bescherming genieten.
2.8.1. De gemeenteraad is van mening dat op de plankaart op duidelijke wijze is aangegeven welke wegen vanwege het cultuurhistorische karakter in aanmerking komen voor de aanduiding “V2”.
2.8.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft de planonderdelen goedgekeurd.
2.8.3. Uit artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften volgt dat er binnen het plangebied twee soorten plandelen met de bestemming “Wegverkeer” zijn, namelijk wegen aangeduid als “V1” en als “V2”. Voor wegen met de aanduiding “V2” geldt ingevolge het vierde lid een aanlegvergunningstelsel.
De aanduidingen “V1” en “V2” zijn op diverse plaatsen op plandelen met de bestemming “Wegverkeer” op de plankaart aangegeven. Wat betreft “V1” geldt dit voor wegen in het zuidelijke gedeelte van het plangebied en wat betreft “V2” geldt dit voor wegen in het noordelijke en zuidwestelijke gedeelte van het plangebied. Plandelen met deze aanduidingen grenzen daarbij niet aan elkaar, zodat uit de plankaart kan worden afgeleid welke plandelen als zodanig zijn aangeduid. Voor het aangeven met een raster, zoals door appellanten is gesteld, heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien.
2.9. [appellanten sub 1] voeren verder aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de artikelen 5, derde lid, onder c1, en 14 van de planvoorschriften in zoverre hiermee aan de bijgebouwen op hun perceel geen positieve bestemming is toegekend en deze gebouwen grotendeels zijn wegbestemd en niet in hun geheel mogen worden vernieuwd of veranderd.
2.9.1. De gemeenteraad is van mening dat met de ter plaatse geldende verruimde bijgebouwenregeling van 100 m² en het toegestane oppervlak van de woning van 200 m² voldoende bebouwingsmogelijkheden zijn toegekend.
2.9.2. Verweerder heeft geen reden gezien de voorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze planonderdelen goedgekeurd. Hij wijst daarbij op de verruimde bijgebouwenregeling.
2.9.3. Het perceel van appellanten is bestemd als “Dorpsgebied” en bevindt zich in een gebied dat op de plankaart is aangeduid als “grens gebied verruimde bijgebouwenregeling”. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder c1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag de oppervlakte aan bijgebouwen, inclusief de oppervlakte van aan- en uitbouwen, in dit gebied ten hoogste 100 m² bedragen. Met deze regeling heeft de gemeenteraad willen aansluiten bij de regeling in het bestemmingsplan voor het buitengebied van de gemeente.
Niet in geding is dat bij de woning van appellanten bijgebouwen staan met een oppervlakte van ongeveer 250 m² en dat voor deze bijgebouwen in het verleden bouwvergunning is verleend. Het meerdere van 100 m² is daarmee onder het in artikel 14 van de planvoorschriften geregelde overgangsrecht gebracht.
Met het onder het overgangsrecht brengen van bouwwerken en gebruik geeft de planopsteller aan dat zijn beleid er op is gericht de bouwwerken en het gebruik op den duur te doen verdwijnen. Volgens constante jurisprudentie is dit in het algemeen slechts aanvaardbaar, indien voldoende aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Uit het bestreden besluit blijkt evenwel niet dat zicht was op beëindiging van het gebruik van de bijgebouwen. Evenmin blijkt uit het besluit hoe verweerder de gevestigde rechten en belangen van appellanten heeft afgewogen.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de omstandigheid dat op het perceel van appellanten bijgebouwen staan met een oppervlakte van meer dan 100 m², niet bij de voorbereiding van zijn besluit tot goedkeuring heeft betrokken. Verweerder heeft derhalve bij de voorbereiding van het bestreden besluit op dit punt niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.10. De stichting voert aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingsregeling voor de percelen [locatie 2] en [locatie 3] in zoverre hieraan niet tevens de aanduiding “open ruimte” is toegekend.
2.10.1. De gemeenteraad ziet voor het toekennen van de aanduiding “open ruimte” geen aanleiding aangezien beide percelen aan de rand van het dorp zijn gelegen en geen meerwaarde bezitten in de zin van ruimtelijke, visuele en cultuurhistorische kwaliteiten.
2.10.2. Verweerder heeft geen reden gezien deze plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Daarbij sluit hij zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad.
2.10.3. Uit de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 3, onder punt 3.5, van de planvoorschriften volgt dat de woonfunctie in het plangebied in beginsel op alle voor bebouwing in aanmerking komende gronden toelaatbaar is. De gronden welke op de plankaart zijn aangeduid als “open ruimte” dienen echter onbebouwd te blijven. Gelet op deze bewoordingen dient dit onderdeel van punt 3.5 te worden gelezen als een bindende bepaling.
Uit de plantoelichting blijkt dat de open ruimten in het dorp Borger in 1989 zijn geïnventariseerd op ruimtelijke, visuele en cultuurhistorische kwaliteiten. Bebouwing van open ruimten blijkt nagenoeg nergens mogelijk zonder afbreuk te doen aan karakteristieke waarden. Om deze reden is geen verdere verdichting nagestreefd en zijn de open te houden ruimten op de plankaart aangegeven. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Niet is gebleken dat de gemeenteraad in strijd met dit beleid heeft nagelaten ook aan de bestreden plandelen de aanduiding “open ruimte” toe te kennen. Dat aan de plandelen wel een meerwaarde in de zin van ruimtelijke, visuele en cultuurhistorische kwaliteiten moet worden toegekend, is niet aannemelijk gemaakt.
2.11. Ten slotte voeren [appellanten sub 1] en de stichting aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voor zover de laanbeplanting van de Hunebedstraat en de Marslandenweg niet is aangegeven op de “Bomenkaart”. De stichting voert dit voorts aan met betrekking tot de beplanting tussen de percelen [locatie 4] en [locatie 2].
2.11.1. De gemeenteraad is van mening dat gelet op de schaal van de “Bomenkaart”, niet alle bomen, die soms op een korte afstand van elkaar staan, kunnen worden ingetekend. De belangrijkste en meest waardevolle groenelementen zijn wel aangegeven, aldus de gemeenteraad.
2.11.2. Verweerder heeft geen reden gezien deze planonderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Daarbij sluit hij zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad.
2.11.3. Uit de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 3, onder punt 3.1, van de planvoorschriften, volgt dat het bestemmingsplan dient voor het behoud en herstel van de ruimtelijke en functionele karakteristiek van het dorp Borger. Voor de ruimtelijke karakteristiek zijn onder meer de landschappelijke waarden, bepaald door open ruimten en groenelementen, bepalend. Ingevolge artikel 3, onder punt 3.1.3, van de planvoorschriften zijn de groenelementen gespecificeerd op de “Bomenkaart” aangegeven. Met name in de dorpsgebieden 1 en 2 en langs landschappelijk en cultuurhistorisch waardevolle wegen dienen deze elementen te worden gehandhaafd. Hierop zijn aanlegvergunningstelsels van toepassing.
Ingevolge artikel 5, negende lid, van de planvoorschriften is onder meer voor het vellen en rooien van of beplanten met houtgewas op gronden met de bestemming “Dorpsgebied”, voor zover op de plankaart voorzien van de aanduiding “gebied tot behoud en herstel van landschappelijke en cultuurhistorische waarden” een aanlegvergunning vereist. Eveneens is voor deze handelingen ingevolge artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften een aanlegvergunning vereist op gronden met de bestemming “Wegverkeer”, voor zover op de plankaart aangeduid als “V2”.
Uit deze artikelen volgt dat voor het vellen van de door appellanten bedoelde laanbeplantingen, voor zover gelegen op gronden met de bestemmingen “Dorpsgebied” en “Wegverkeer” met daarbij de hiervoor bedoelde aanduidingen, een aanlegvergunning is vereist. Dat mogelijk niet alle bomen op de “Bomenkaart” staan ingetekend, doet daar niet aan af. Voorts is gebleken dat voor het kappen van houtopstanden in de gemeente, naast de eventueel vereiste aanlegvergunning, ook ingevolge plaatselijke verordening een kapvergunning is vereist. Verweerder kon zich, gelet hierop, in redelijkheid op het standpunt stellen dat met de landschappelijke belangen in voldoende mate rekening kan worden gehouden.
2.12. Afgezien van hetgeen hiervoor onder 2.9.3. is overwogen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen [appellanten sub 1] en de stichting hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor het overige anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder voor het overige terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen van [appellanten sub 1] en de stichting zijn, voor zover ontvankelijk, voor het overige ongegrond.
2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten sub 1] te worden veroordeeld. Wat betreft de andere appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart niet-ontvankelijk:
a. het beroep van [appellante sub 2];
b. het beroep van de stichting “Stichting Leefbaar Noord-Oost Borger”, voor zover het artikel 12, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften betreft;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 27 november 2001, kenmerk 6.1/2001004420, voor zover daarmee goedkeuring is verleend aan artikel 5, derde lid, onder c1, van de planvoorschriften voor zover dit betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Dorpsgebied”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
IV. verklaart het beroep van de stichting “Stichting Leefbaar Noord-Oost Borger” en het beroep van [appellanten sub 1] voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe in de door [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 135,18; het bedrag dient door de provincie Drenthe te worden betaald aan [appellanten sub 1];
VI. gelast dat de provincie Drenthe aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Veenman, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Veenman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003