ECLI:NL:RVS:2003:AF6731

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203156/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J.A.M. van Angeren
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • D. Haan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering bouwvergunning voor woning op perceel met woonbestemming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de weigering van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf om een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning op een perceel met de bestemming 'Woondoeleinden'. De aanvraag om bouwvergunning werd op 16 oktober 2000 geweigerd, waarna het bezwaar van de appellant op 3 juli 2001 ongegrond werd verklaard. De rechtbank te Leeuwarden verklaarde op 18 april 2002 het beroep van de appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van de weigering in stand. De appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in brieven van 29 mei en 24 juni 2002.

Tijdens de zitting op 14 november 2002 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank had overwogen dat de burgemeester en wethouders terecht de bouwvergunning hadden geweigerd, omdat de woning nagenoeg geheel buiten het bebouwingsvlak was voorzien, wat in strijd is met het bestemmingsplan. De appellant betoogde dat hij niet de kans had gekregen om zijn aanvraag in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan, maar de rechtbank oordeelde dat alleen ingrijpende wijzigingen van het bouwplan tot overeenstemming konden leiden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 2 april 2003.

Uitspraak

200203156/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 18 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf (hierna: burgemeester en wethouders) een aanvraag om bouwvergunning voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) geweigerd.
Bij besluit van 3 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2002, verzonden op 19 april 2002, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 augustus 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.J.W. van Wijk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat burgemeester en wethouders terecht hebben geweigerd de gevraagde bouwvergunning te verlenen. Het hoger beroep is gericht tegen de desbetreffende overwegingen.
2.2. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” de bestemming “Woondoeleinden”.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de bij dat plan behorende voorschriften, voor zover thans van belang, mogen de gronden met deze bestemming uitsluitend worden gebruikt voor woondoeleinden met de daarbij behorende ééngezinshuizen, bijgebouwen, andere bouwwerken en andere werken, met dien verstande dat de eengezinshuizen binnen de bebouwingsvlakken moeten worden gebouwd; onder ‘bebouwingsvlak’ wordt in dit verband verstaan het gebied dat door bebouwingsgrenzen is omsloten.
2.3. Dat het perceel een woonbestemming heeft doet er, anders dan appellant betoogt, niet aan af dat ingevolge voormeld artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, de bouw van een woning buiten het op de plankaart aangegeven bouwvlak niet is toegestaan. Nu onbetwist is dat de woning nagenoeg geheel buiten het bebouwingsvlak is voorzien, heeft de rechtbank terecht overwogen dat burgemeester en wethouders de gevraagde bouwvergunning op goede gronden hebben geweigerd.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders hem ten onrechte niet de gelegenheid hebben geboden zijn bouwaanvraag met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen, aangezien hij, voorafgaand aan de weigering van de bouwvergunning, heeft kenbaar gemaakt daartoe bereid te zijn. Volgens appellant hebben zij aldus in verband met de realisering van een attractiepark op het naastliggende perceel willen voorkomen dat een woning op het perceel wordt gerealiseerd.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat burgemeester en wethouders behoren te beslissen op een bouwaanvraag, zoals deze is ingediend en dat alleen wijzigingen van ondergeschikte aard onder omstandigheden kunnen leiden tot aanpassing van de aanvraag. In dit geval konden slechts ingrijpende wijzigingen van het bouwplan leiden tot overeenstemming met het bestemmingsplan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003
27-398-378.