ECLI:NL:RVS:2003:AF6716

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203218/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning krachtens de Grondwaterwet en ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning die was verleend op basis van de Grondwaterwet. De vergunning was verleend aan appellanten voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten. De intrekking van de vergunning vond plaats op 14 mei 2002, waarna appellanten op 23 juli 2002 beroep instelden bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 18 februari 2003, waarbij de provincie Noord-Brabant werd vertegenwoordigd door ing. J. Ram.

De Raad van State overweegt dat de vergunning is ingetrokken op grond van artikel 25, eerste lid, van de Grondwaterwet, dat bepaalt dat gedeputeerde staten de vergunning intrekken indien de vergunninghouder schriftelijk verklaart hiervan geen gebruik te maken. De Raad stelt vast dat er geen wettelijke voorschriften zijn die vereisen dat een van de in de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedures moet worden gevolgd bij de voorbereiding van het besluit tot intrekking van de vergunning. Dit betekent dat appellanten voorafgaand aan het instellen van beroep een bezwaarschrift bij de provincie hadden moeten indienen, wat zij niet hebben gedaan.

Hierdoor concludeert de Raad van State dat het beroep niet-ontvankelijk is. De Raad gelast tevens dat de provincie Noord-Brabant het griffierecht van € 109,00 aan appellanten vergoedt. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 2 april 2003.

Uitspraak

200203218/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2002, kenmerk 829956, heeft verweerder de aan appellanten verleende vergunning krachtens de Grondwaterwet voor het aanbrengen en gebruiken van een grondwaterbron ten behoeve van beregeningsactiviteiten, ingetrokken.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2002, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De onderhavige vergunning is ingetrokken op grond van artikel 25, eerste lid, van de Grondwaterwet.
In dit artikel is bepaald dat gedeputeerde staten de vergunning intrekken, indien de vergunninghouder schriftelijk verklaart hiervan geen gebruik te maken.
2.2. In artikel 3:14 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de in de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 en 3.5.6 geregelde procedures voor de voorbereiding van besluiten worden gevolgd indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
In artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht is, voorzover hier relevant, bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen, daartegen eerst bezwaar moet maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van een van de in afdeling 3.5 geregelde procedures.
2.3. De Afdeling stelt vast dat niet bij wettelijk voorschrift is bepaald dat een van de in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedures moet worden gevolgd bij de voorbereiding van het onderhavige besluit. Dit is evenmin bij afzonderlijk besluit van verweerder bepaald. Van de zijde van verweerder is zulks ter zitting bevestigd. Uit artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat appellanten in dit geval, voorafgaande aan het instellen van beroep, een bezwaarschrift bij verweerder hadden moeten indienen. Door appellanten is geen bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Derhalve moet worden vastgesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is en dat het onderhavige beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als bezwaarschrift aan verweerder moet worden doorgezonden.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
II. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003
179-404.